ECLI:NL:CRVB:2025:354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
24/648 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft aangevoerd dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn geheugenproblemen en dat het Uwv de ernst van deze problemen had moeten laten beoordelen door een deskundige. Hij stelt dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 februari 2025, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Özgül, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Martens. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de medische en arbeidskundige onderbouwing voldoende is. De Raad wijst het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen noodzaak voor aanvullend onderzoek is gebleken. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak.

Uitspraak

24/648 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2024, 23/1122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 maart 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht per 7 oktober 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn geheugenproblemen en dat het op de weg van het Uwv lag om de ernst van deze problemen te laten beoordelen door een deskundige. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. Ter zitting heeft appellant aan de Raad verzocht een deskundige te benoemen. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIAuitkering aan appellant heeft toegekend en wijst zijn verzoek om een deskundige te benoemen af.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Özgül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 februari 2025. Voor appellant is mr. Özgül verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld 34,90 uur per week. Op 10 oktober 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 8 november 2021 geweigerd appellant met ingang van 7 oktober 2021 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 6 januari 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, namelijk de psychische klachten die passen bij een depressieve stoornis en de nekklachten, tintelingen in linker middelvinger, ringvinger en pink en krachtsverlies in zijn linkerarm/hand. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De in bezwaar overlegde medische informatie is meegenomen in de beoordeling en het in beroep naar voren gebrachte geeft geen redenen voor twijfel aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom aanvullende beperkingen ten aanzien van het geheugen en herinneren en voor wat betreft het vasthouden van de aandacht en het verwerken van informatie niet aan de orde zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 januari 2023, heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid en zorgvuldig heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn. De beroepsgronden hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om hieraan te twijfelen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn geheugenproblemen en dat het op de weg van het Uwv lag om de ernst van deze problemen te laten beoordelen door een onafhankelijke deskundige. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Wegens de psychische klachten hadden verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, handelingstempo in het dagelijks functioneren en vervoer. De lichamelijke klachten hadden in elk geval ook moeten leiden tot beperkingen ten aanzien van de tastzin, (frequent) reiken, buigen, duwen en trekken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van een psychiater van 14 november 2022 en een brief van een neuroloog van 14 november 2022. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op zijn spreekuur en psychisch en lichamelijk onderzoek gedaan. Ook heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de huisarts en de ontvangen informatie in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, waarbij zij zich een indruk heeft gevormd van de psyche en lichamelijk onderzoek heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie die appellant tijdens de bezwaarprocedure heeft ingediend kenbaar meegewogen bij haar heroverweging. In het rapport van 6 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het standpunt van appellant dat het Uwv onderzoek door een psychiater had moeten laten verrichten. Zij heeft toegelicht dat van een verzekeringsarts verwacht mag worden dat deze een adequaat psychisch onderzoek kan verrichten gericht op het vaststellen hoe iemand op psychisch gebied functioneert en hoe hij belastbaar is. Het inschakelen van een psychiater dient het Uwv te doen als op basis van het eigen onderzoek onvoldoende duidelijk is wat er bij de belanghebbende aan de hand is. Een psychiater mag geen uitspraak doen over de belastbaarheid in termen van de FML. In dit geval is de verzekeringsarts uitgegaan van een depressieve episode en dit sluit aan bij de in bezwaar verkregen informatie van de psychiater. Omdat geen sprake is van een discrepantie is er geen noodzaak om onderzoek door een psychiater te laten verrichten in het kader van de beoordeling van de belastbaarheid.
De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin volgen.
4.3.1.
De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Vanwege de psychische en cognitieve klachten van appellant is in de FML van 6 januari 2023 onder andere opgenomen dat hij voor wat betreft het vasthouden en verdelen van de aandacht niet hoger kan worden belast dan de norm, dat hij geen werkzaamheden kan verrichten die een sterk beroep doen op het geheugen, dat een hoog handelingstempo niet mogelijk is en dat appellant niet in staat is om voertuigen te besturen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 6 januari 2023, 4 mei 2023 en 3 oktober 2024 gemotiveerd uiteengezet waarom zij geen aanleiding ziet om vanwege deze klachten verdergaande beperkingen aan te nemen. Zij heeft er daarbij onder andere op gewezen dat een beperking voor herinneren volgens het handboek Basisinformatie CBBS alleen wordt aangenomen als de geheugenproblemen de continuïteit van het handelen verstoren. Dit is bij appellant niet aan de orde. Verder heeft zij erop gewezen dat appellant tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts en tijdens de hoorzitting in voldoende mate zijn aandacht bij het gesprek kon houden als hem dat werd gevraagd. Op basis van de waarnemingen tijdens het spreekuur en de hoorzitting is er ook geen reden om aan te nemen dat appellant informatie niet optimaal kan verwerken. Wat betreft het handelingstempo in het dagelijks functioneren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat alleen een beperking wordt aangenomen als er sprake is van een aanzienlijke vertraging van het algemene handelen. Uit het dossier blijkt niet dat dit bij appellant aan de orde is. Autorijden wordt gezien het medicatiegebruik ontraden, maar dit maakt het niet onmogelijk om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Daarom is geen beperking voor vervoer aangenomen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. De brief van de psychiater van 14 november 2022 waar appellant naar verwijst, was al door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken in haar heroverweging in bezwaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat in deze brief weliswaar is vermeld dat appellant geheugenproblemen ervaart, maar dat geen psychiatrisch onderzoek wordt omschreven op basis waarvan deze problemen kunnen worden geobjectiveerd.
4.3.2.
Ook de lichamelijke klachten zijn voor de verzekeringsartsen aanleiding geweest om beperkingen aan te nemen. In reactie op wat appellant in hoger beroep over deze klachten heeft aangevoerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in haar rapport van 3 oktober 2024 terecht op gewezen dat in de FML van 6 januari 2023 al beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de tastzin, duwen en trekken. Zij heeft verder toegelicht dat een beperking ten aanzien van reiken niet aan de orde is, omdat er op basis van de aanwezige problematiek geen reden is dat appellant met beide armen geen 70 cm zou kunnen reiken. Met zijn problemen met reiken met links is wel rekening gehouden door een beperking aan te nemen voor frequent reiken. Er is geen beperking aangenomen op buigen, omdat geen sprake is van rugproblematiek en appellant geacht wordt normaal te kunnen buigen tot 90 graden. Er is wel rekening gehouden met de invloed van buigen op de nekklachten, door een beperking aan te nemen voor frequent buigen. Ook ten aanzien van deze klachten ziet de Raad geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De brief van de neuroloog van 14 november 2022 waar appellant in hoger beroep naar verwijst, zat al in het dossier en is, samen met verschillende andere brieven van de neuroloog uit 2020, 2021 en 2022 en een verslag van een MRI-scan die op 5 december 2019 is gemaakt, al in de beoordeling betrokken. Omdat de Raad niet twijfelt aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Appellant heeft voor elke van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies uiteengezet waarom hij zich niet in staat acht deze te vervullen. Kort gezegd heeft hij er daarbij op gewezen dat hij beperkt is aan zijn linkerhand en niet duidelijk is of voor het vervullen van de functies beide handen nodig zijn. Verder heeft appellant gesteld dat de geselecteerde functies niet passen binnen zijn beperkingen ten aanzien van tillen, hoog handelingstempo, verdelen van de aandacht en het hanteren van emotionele problemen van anderen. Ook deze beroepsgronden slagen niet.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 oktober 2024 afdoende gemotiveerd dat de werkzaamheden met een hand naar keuze gedaan kunnen worden (doorgaans met de dominante hand, wat bij appellant rechts is). Het hanteren van grote onderdelen en gereedschappen gebeurt tweehandig, maar vereist geen grote knijp- of grijpkracht voor de linkerhand. Het tillen van zware gewichten gebeurt met een tilhulp, waardoor de belastbaarheid van appellant op dit punt niet wordt overschreden. Hoog handelingstempo, verdelen van de aandacht en het hanteren van emotionele problemen van anderen komen in de functies niet voor.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten
en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Kovac