ECLI:NL:CRVB:2025:348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
20/1875 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval. Appellante, die voorheen als styliste werkte, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en cognitieve klachten, en dat zij niet in staat is om fulltime te functioneren. De Raad heeft een deskundige benoemd, die concludeerde dat er onvoldoende gronden zijn voor het aannemen van meer beperkingen dan reeds vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was. De Raad heeft het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb als niet benadelend gepasseerd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.221,25.

Uitspraak

20/1875 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 april 2020, 19/998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 maart 2025
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Th. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft R. Ouwens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. Ouwens heeft op 1 februari 2024 een rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben hun zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
De deskundige heeft nader gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als styliste bij een tuincentrum voor ongeveer 38 uur per week. Op 12 december 2016 heeft zij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een auto-ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 8 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte werk, vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2018 geweigerd aan appellante met ingang van 10 december 2018 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2019 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat in de FML van 18 oktober 2018 onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. De primaire arts heeft aangenomen dat bij appellante sprake is van een Whiplash Associated Disorder (WAD) graad I/II. Er zijn beperkingen vastgesteld in rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de bevindingen bij lichamelijk onderzoek geen aanleiding geven om verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook heeft hij toegelicht dat, gelet op het dagverhaal van appellante en de reeds vastgestelde beperkingen, een urenbeperking niet aan de orde is. In het door appellante in beroep overgelegde medisch advies van 19 november 2019 van medisch adviseur F. van Wingaarden, dat is opgesteld in het kader van een letselschade zaak, en de voortgangsrapportage van osteopaat E. Hams van 17 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien om de FML aan te passen. Hij heeft erop gewezen dat uit de informatie van de revalidatiearts G.C.M. Heinen naar voren komt dat sprake is van chronische pijnklachten die laag actueel van aard zijn met daarnaast een beperkte lijdenslast. De revalidatiearts heeft geen indicatie gezien voor een interdisciplinair revalidatietraject. De in het medisch advies genoemde oogklachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gerelateerd aan een objectief, door een oogarts vastgesteld, ziektebeeld. Ook de door de osteopaat omschreven klachten zijn niet geobjectiveerd door specialistische onderzoeken uit de reguliere sector. De rechtbank heeft geen reden gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. Wel heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten, wegens schending van de hoorplicht. Dit gebrek heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
Standpunt van partijen
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding volledig dan wel voor tenminste 35% arbeidsongeschikt was. Zij heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en cognitieve (pijn)klachten. Zij acht zich niet in staat om fulltime te functioneren vanwege de vermoeidheid als gevolg van haar dagelijks terugkerende pijnklachten, haar cognitieve problemen, het oorsuizen en de visuele problemen. Uit een nader medisch advies van 19 februari 2021 in de letselschade zaak blijkt dat zij zeer consistent is in haar klachten en dat er meer aan de hand is dan alleen pijnklachten. De medisch adviseur heeft naast een whiplashsyndroom ook een (mogelijk) postcommotioneel syndroom als diagnose genoemd. Ook de osteopaat acht de klachten van appellante reëel. Volgens appellante moeten er daarom meer beperkingen worden aangenomen dan het Uwv heeft gedaan. Appellante heeft verwezen naar de in beroep overgelegde e-mail van haar huidige werkgever, waarin deze heeft toegelicht dat aan de werkzaamheden die appellante verricht geen loonwaarde kan worden toegekend.
3.2.
Verder heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt een expertiserapport van 13 juli 2022 van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort van het Expertise Instituut ingebracht. In dit rapport heeft Van Amelsfoort geconcludeerd dat er na het ongeval sprake was van klachten en symptomen die ook binnen de richtlijnen van licht traumatisch hoofd/hersenletsel, postcommotioneel syndroom en WAD worden benoemd. Objectiveerbare afwijkingen van de hersenen, hoofd, nek en wervelkolom werden niet aangetoond. Nader onderzoek voor de linkerschouderklachten heeft niet plaatsgevonden. Ook is een objectivering van de cognitieve problemen middels een NPO niet verricht. Wel zijn deze cognitieve problemen – hoewel niet zeer ernstige aard – benoemd door neuroloog, huisarts en revalidatiearts. Van Amelsfoort heeft aanvullende beperkingen noodzakelijk geacht in alle rubrieken van de FML, omdat sprake is van een consistent geheel aan stoornissen, beperkingen en participatieproblemen op datum in geding. Volgens Van Amelsfoort is appellante aangewezen op licht tot matig fysiek en mentaal inspannend werk, met een urenbeperking voor maximaal zes tot incidenteel acht uur daags, gedurende 30 uur per week vanwege een verhoogd energieverbruik als gevolg van chronisch terugkerende pijnklachten, cognitieve problemen, oorsuizen en visuele stoornissen. Aanvullende beperkingen zijn aangewezen in verband met allergie, een visusstoornis, beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren en daarnaast een lichte urenbeperking.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het expertiserapport in een rapport van 25 november 2022 opgemerkt dat geen sprake is van een hersenschudding (commotio cerebri) waardoor ook geen sprake kan zijn van een postcommotioneel syndroom. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was bij appellante op de datum in geding sprake van verschillende klachten, zonder dat daarvoor een onderliggende lichamelijke oorzaak is gevonden, behalve wat betreft de oogklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat uit van twee losstaande aandoeningen namelijk oogproblematiek en klachten passend bij een WAD graad I/II. Op basis van de klachten, onderzoeksbevindingen en ontvangen medische informatie en met inachtneming van de ‘Richtlijn Diagnostiek en Behandeling van mensen met Whiplash Associated Disorder I/ II’, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de expertise van Van Amelsfoort aanvullende beperkingen vastgesteld voor een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken in een visueel prikkelarme werkomgeving. Verder is appellante beperkt vanwege een allergie voor pollen, huisstofmijt, kat en hond. De beperkingen voor hoog handelingstempo, voor omgaan met conflicten en voor leidinggevende aspecten, het afwisselen tussen staan en lopen en de urenbeperking van zes uur per dag tot incidenteel acht uur en gemiddeld 30 uur per week heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overgenomen. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichte urenbeperking opgenomen van gemiddeld ongeveer acht uur per dag en gemiddeld ongeveer 40 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML opgesteld op 25 november 2022. Na arbeidskundig onderzoek is met de aangepaste FML op basis van nieuwe functies de mate van arbeidsongeschiktheid nog altijd 0%.
3.4.
Met een aanvullende rapportage van 19 januari 2023 heeft Van Amelsfoort nogmaals benadrukt dat de door appellante ervaren cognitieve problemen passen bij het mengbeeld van whiplash en schedelletsel, waarmee een verdergaande urenbeperking dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen volgens hem voldoende is onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 januari 2023 opgemerkt dat de klachten passen bij de whiplash, maar dat de (mate van) klachten zoals appelante deze ervaart niet allemaal worden geobjectiveerd.
3.5.1.
Omdat het standpunt van Van Amelsfoort in belangrijke mate afwijkt van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 25 november 2022, is twijfel ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen. Daarom heeft de Raad verzekeringsarts Ouwens als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 1 februari 2024 een rapport uitgebracht en geconcludeerd dat hij onvoldoende gronden ziet voor onderbouwen van meer of verdergaande beperkingen dan reeds neergelegd in de FML van 25 november 2022. De deskundige is in het rapport met name ingegaan op het verschil van inzicht tussen de verzekeringsartsen van het Uwv en Van Amelsfoort over het al dan niet spelen van diagnoses WAD, licht traumatisch hoofd/hersenletsel en post commotioneel syndroom, de al dan niet aangetoonde cognitieve beperkingen en het al dan niet bestaan van een lichte urenbeperking.
3.5.2.
De deskundige is tot conclusie gekomen dat de diagnose WAD niet gesteld kan worden, omdat niet met zekerheid gesteld kan worden dat appellante een hyperextensie-hyperflexie beweging van de halswervelkolom heeft doorgemaakt. Dat maakt de diagnose WAD onzeker. Wel is er sprake van een traumatisch hoofdletsel, maar omdat er geen sprake was van bewustzijnsverlies maakt dat er geen sprake is van licht hersenletsel. De deskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat ondanks dat appellante geen bewustzijnsverlies heeft gehad, de klachten van appellante verzekeringsgeneeskundig gezien toch ondergebracht kunnen worden onder een postcommotioneel syndroom.
3.5.3.
Over de cognitieve klachten, die appellante bij meerdere artsen heeft genoemd, heeft de deskundige opgemerkt dat bij appellante een mogelijk onderliggend hersenletsel niet is aangetoond en dat ook cognitieve stoornissen als gevolg van een mogelijk niet onderkend letsel of stoornis niet zijn aangetoond. Ook passen de beschreven activiteiten van appellante niet bij cognitieve beperkingen. Daarmee is er onvoldoende verzekeringsgeneeskundige grond voor het veronderstellen van cognitieve beperkingen. Daarmee was en is volgens de deskundige ook geen noodzaak tot het verrichten van een NPO.
3.5.4.
De deskundige heeft tot slot onvoldoende gronden gezien voor het vaststellen van een urenbeperking. Een verhoogd energiegebruik door de pijnklachten of verhoogde behoefte aan recuperatie zou overwogen kunnen worden, maar bij appellante is geen onderliggend letsel vastgesteld. Evenmin komt in de diverse beschrijvingen van dagbesteding en activiteiten geen patroon naar voren van structurele langer durende liggende rust overdag. De FML van 25 november 2022 voorziet in diverse voorwaarden die de belasting in werk duidelijk beperken waarmee uiteraard ook de behoefte aan extra hersteltijd beperkt wordt. Dit alles overwegende zijn volgens de deskundige onvoldoende gronden voor een duurbeperking.
3.6.
Het Uwv heeft opgemerkt dat het rapport van de deskundige in lijn is met het standpunt van het Uwv.
3.7.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met het rapport van de deskundige. Hoewel een medische oorzaak niet is gevonden, ervaart appellante sinds het ongeval blijvende klachten zoals pijn in de nek en in de rug, maar vooral energetische klachten en cognitieve klachten. Zonder een exacte oorzaak van de klachten en bij een interne en externe consistentie in het klachtenverhaal heeft Van Amelsfoort geopperd dat een neuropsychologisch onderzoek aangewezen lijkt om daarin meer duidelijkheid te verschaffen. Gelet op de consistentie in het klachtenverhaal in combinatie met het dagverhaal en de anamnese is hij gekomen tot meer beperkingen dan het Uwv. De deskundige is daar niet in meegegaan en blijft vasthouden aan het niet kunnen vast stellen van een onderliggend letsel. Een diagnose is echter geen voorwaarde voor het kunnen vaststellen van arbeidsbeperkingen. De deskundige heeft miskend dat het dagelijkse leven van appellante helemaal is ingesteld op haar behoefte aan recuperatie. Appellante neemt haar rustmomenten overdag. Zij heeft dit nader schriftelijk toegelicht. Onder verwijzing naar een aanvullende rapportage van Van Amelsfoort van 19 januari 2023 worden volgens appellante met de FML van 25 november 2022 de mogelijkheden van appellante te rooskleurig voorgesteld en moeten de gemotiveerde conclusies van Van Amelsfoort gevolgd worden.
3.8.
De deskundige heeft in een reactie van 15 juli 2024 uiteengezet dat zijn conclusies zijn gebaseerd op een consistent beeld dat uit de informatie bij diverse artsen naar voren komt en uit wat appellante zelf naar voren heeft gebracht. Dit beeld geeft geen aanleiding voor het aannemen van cognitieve beperkingen dan wel voor verdergaande of meer beperkingen. De deskundige heeft nogmaals uiteengezet waarom geen noodzaak bestaat voor een urenbeperking.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van verzekeringsarts Ouwens van 1 februari 2024, aangevuld met het rapport van 15 juli 2024, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossieronderzoek verricht, appellante onderzocht en alle medische informatie van diverse artsen, waaronder de rapporten van Van Amelsfoort, uitdrukkelijk betrokken bij zijn beoordeling. De deskundige heeft uitvoerig uiteengezet hoe hij tot welke diagnoses is gekomen en waarom volgens hem, in het licht van de medische informatie, geen gronden zijn voor cognitieve beperkingen. Ook heeft de deskundige voldoende toegelicht waarom een urenbeperking niet aan de orde is. Op basis van zijn bevindingen heeft de deskundige op navolgbare wijze gemotiveerd waarom hij van mening is dat appellante op de in geding zijnde datum, 18 december 2018, belastbaar was conform de beperkingen in de FML van 25 november 2022. De conclusies van de deskundige worden onderschreven. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien de conclusies van de deskundige voor onjuist te houden. Er is daarom geen aanleiding om het rapport van de deskundige en de FML van 25 november 2022 voor onjuist te houden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 november 2022 wordt het Uwv gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit overweging 3.3 tot en met 4.5 volgt dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing is voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een zienswijze op het deskundigenrapport, met een waarde van € 907,- per punt). Daarnaast komen de reiskosten van appellante ten bedrage van € 48,- en de kosten van het Expertise Instituut van € 1.905,75 voor vergoeding in aanmerking. In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding € 4.221,25. Het Uwv is al bij uitspraak van de rechtbank veroordeeld in de proceskosten in beroep.
6. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.221,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw