ECLI:NL:CRVB:2025:335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/1784 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 december 2021 door het Uwv

In deze zaak staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 december 2021 heeft vastgesteld op 78,33%. Appellant is van mening dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende heeft toegelicht waarom er geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden. De Raad bevestigt dat de geduide functies passend zijn voor appellant en dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 mei 2023 wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

23/1784 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 mei 2023, 22/4779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 december 2021 heeft vastgesteld op 78,33%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Zevenhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zevenhuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. De Raad heeft, naar aanleiding van het behandelde ter zitting, het Uwv in de gelegenheid gesteld te reageren op de medische stukken die appellant op 13 februari 2024 heeft overgelegd. Het Uwv heeft op 28 maart 2024 een reactie gegeven en hieraan een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Appellant heeft hierop gereageerd, waarna ook het Uwv weer een reactie heeft gegeven.
De Raad heeft op 4 december 2024 een nadere zitting gehouden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zevenhuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
Bij brief van 28 januari 2025 heeft appellant in aanvulling op wat op zitting is besproken, laten weten wat hij aan het einde van de zitting nog had willen zeggen. Zekerheidshalve heeft de Raad de gemachtigde van appellant in de gelegenheid gesteld om aan te geven of de brief moet worden opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek, maar van die gelegenheid is geen gebruikgemaakt. De Raad ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als production manager voor 41,07 uur per week. Op 19 december 2017 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na voltooiing van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft het Uwv appellant bij besluit van 25 februari 2020 per 17 december 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij besluit van 3 november 2021 is de loongerelateerde WGA-uitkering per 17 december 2021 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80,61%. De ex-werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 november 2021.
1.2.
Bij besluit van 19 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd naar 78,33%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur van 2 februari 2022 waar appellant psychisch is onderzocht. Omdat de eerdere lichamelijke klachten ongewijzigd zijn gebleven, heeft de verzekeringsarts uitgelegd dat een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. In een brief van 1 maart 2023 heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende toegelicht waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afgezien van een spreekuurcontact. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met werk. Voor de gestelde ernstige vermoeidheid is er geen medische onderbouwing, ondanks diverse onderzoeken. Desondanks heeft de verzekeringsarts een belastbaarheid van halve dagen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende toegelicht waarom er geen aanleiding bestond om informatie bij de behandelend sector op te vragen. Gesteld noch gebleken is dat er nieuwe relevante informatie beschikbaar was. Anders dan appellant heeft gesteld, zijn wel alle lichamelijke klachten betrokken bij de beoordeling. Omdat appellant zijn standpunt niet met nadere medische informatie over zijn medische situatie ten tijde van de datum in geding heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen over de medische situatie op dat moment. Uit het arbeidskundig onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgt verder dat het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 80% bedraagt. Daarom is in dit geval een onderzoek naar het duurzaam ontbreken van de arbeidsmogelijkheden niet aan de orde. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangenomen beperkingen zien op de belastbaarheid van appellant ten aanzien van de uitoefening van de taken die deel uitmaken van de geduide functies, niet op de omstandigheden waaronder de werkzaamheden uitgevoerd moeten worden, zoals appellant veronderstelt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de geduide functies per item, voor zover op deze items een signalering is opgekomen, gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn. Tegenover deze motivering heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de geduide functies niet passend zouden zijn. Het Uwv is voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid dan ook terecht uitgegaan van deze functies. Anders dan appellant stelt, heeft het Uwv wel degelijk uitgebreid gemotiveerd waarom de door hem aangevoerde bezwaren niet slagen en wat de reden is dat de beperkingen zijn aangenomen zoals die zijn aangenomen. Dit betekent dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 december 2021 heeft vastgesteld op 78,33%.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat er in bezwaar geen spreekuur heeft plaatsgevonden en het spreekuur met de primaire verzekeringsarts slechts kort heeft geduurd. Daarnaast zijn niet alle beperkingen uit de FML van 23 oktober 2018 overgenomen, terwijl de situatie juist is verslechterd. Appellant is meer beperkt dan is aangenomen. Daarbij zijn de geduide functies niet geschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen bij de functies onvoldoende gemotiveerd, omdat de motiveringen niet zijn toegespitst op de betreffende functie. Daarnaast blijkt uit het feit dat er een signalering naar voren komt, dat sprake is van een belasting in die functie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit niet onderkend. Voor het geval de beroepsgronden leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, handhaaft appellant het standpunt dat de duurzaamheid moet worden beoordeeld.
3.2.
Op 13 februari 2024 heeft appellant aanvullende medische informatie overgelegd, waaronder een rapport van verzekeringsarts Timmerhuis van 31 januari 2024.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hieraan liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast gereageerd op de medische informatie en op het rapport van verzekeringsarts Timmerhuis. Appellant heeft hierop een reactie gegeven, waarna ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep weer heeft gereageerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 17 december 2021 van 78,33% in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat een verdergaande urenbeperking dan vier uur per dag en 20 uur per week had moeten worden aangenomen. Uit de medische informatie blijkt immers niet dat deze urenbeperking onvoldoende is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 maart 2024 inzichtelijk gemotiveerd dat voor de vermoeidheidsklachten van appellant geen fysieke oorzaken zijn gevonden: geen cardiale afwijkingen, geen afwijkingen gevonden door de internist en ook neurologisch worden er geen afwijkingen vastgesteld. Dit wordt bevestigd door verzekeringsarts Timmerhuis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd. In het rapport van verzekeringsarts Timmerhuis staat weliswaar dat appellant is aangewezen op werkzaamheden in de ochtend en dat een structurele rustdag in het midden van de week de belastbaarheid van appellant zou kunnen stabiliseren, maar niet blijkt dat Timmerhuis hierbij uitgaat van een medische aandoening waardoor een zwaardere urenbeperking gerechtvaardigd is. In het rapport van 28 mei 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens herhaald dat er geen ernstige onderliggende afwijkingen zijn vastgesteld die de vermoeidheidsklachten onderbouwen. Dat sprake is van een chronische depressie is bekend, maar niet is gebleken dat sprake is van een stoornis in de energiehuishouding of een stoornis die een vertraagde hersteltijd geeft. Ook hierin kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd, nu uit de informatie van de huisarts en psycholoog, waarin de depressie is genoemd, niet blijkt dat deze diagnose op zichzelf aanleiding geeft voor een urenbeperking van meer dan vier uur per dag en 20 uur per week.
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant. Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van de functies binnen de belastbaarheid van de FML van 2 april 2022 blijft. Hoewel de motivering bij de signaleringen algemeen is geformuleerd, blijkt niet dat deze motivering onvoldoende is. Uit het Handboek CBBS [1] volgt daarnaast dat een beperking of een toelichting bij de belastbaarheid op punt 2.6.1 altijd tot een signalering leidt. Dit betekent dus niet per definitie dat de belasting onderdeel uitmaakt van de functie, anders dan appellant veronderstelt.
4.5.
Omdat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 17 december 2021 heeft vastgesteld op 78,33%, hoeft er geen beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid plaats te vinden, zoals de rechtbank al terecht heeft overwogen. Daarnaast bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt.
4.6.
De brief van 28 januari 2025 van appellant leidt niet tot een andere conclusie. De daarin beschreven wijze waarop appellant de procedure ervaart is weliswaar invoelbaar, maar geeft geen aanleiding tot twijfel aan de medische en arbeidskundige beoordeling.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 78,33%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Handboek CBBS versie 5, p. 136.