ECLI:NL:CRVB:2025:323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
24/1216 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op grond van onvoldoende toegenomen beperkingen na ziekte

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens het Uwv geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 23 oktober 2019. Appellante, die voor het laatst als tandartsassistente werkte, heeft zich in oktober 2017 ziekgemeld met depressieve klachten en later lichamelijke klachten. Na een maagverkleining in augustus 2020 heeft zij opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, maar het Uwv heeft deze geweigerd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard, en appellante is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat de buikklachten van appellante voortkomen uit een andere ziekteoorzaak, namelijk de maagverkleining, en niet uit de eerder vastgestelde psychische klachten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend aan appellante.

Uitspraak

24/1216 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2024, 23/1056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellante met ingang van 28 september 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 23 oktober 2019 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellante heeft zij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 december 2024. Voor appellante is
mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als tandartsassistente voor 23,68 uur per week. Op 25 oktober 2017 heeft zij zich ziekgemeld met depressieve klachten na een complexe rouwreactie. Later zijn daar lichamelijke klachten bijgekomen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 23 oktober 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Zij werd belastbaar geacht met arbeid met inachtneming van beperkingen, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2019 en in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), commercieel-administratief medewerker (SBC-code 516110), wikkelaar (SBC-code 267053) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) te verrichten. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich in november 2021 met ingang van 28 september 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten na een maagverkleining in augustus 2020. Appellante is op 12 mei 2022 op het spreekuur van een arts van het Uwv geweest. Deze arts heeft geconcludeerd dat bij appellante per 28 september 2020 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde klachten als waar zij per 23 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 12 mei 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 12 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 12 januari 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar heeft uitgelegd waarom geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft overwogen dat de primaire verzekeringsarts appellante heeft gezien op een spreekuur en een medisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het medisch oordeel getoetst aan de hand van dossierstudie, informatie vanuit de behandelend sector en een telefonische hoorzitting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle medische gegevens op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 26 september 2019 niet blijkt dat appellante bij die beoordeling buikpijnklachten ervaarde. In het rapport van de verzekeringsarts van 26 september 2019 zijn als diagnoses een rouwreactie en ijzergebreksanemie gesteld en staat niets over buikpijnklachten. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd voor zover zij heeft gesteld dat zij de maagverkleining in verband met de in september 2019 bestaande psychische problematiek is ondergaan en zij meer buikpijnklachten heeft gekregen. De rechtbank heeft overwogen dat deze schakels van omstandigheden wel de feitelijke lijn van de gebeurtenissen kunnen zijn, maar dat bij de Amber-toets wordt gekeken naar de ziekteoorzaak van de klacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar heeft uitgelegd waarom geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat zij toegenomen beperkt is als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. De psychische klachten en buikklachten, die bestonden tijdens de wachttijd in 2017 tot 2019, zijn toegenomen. De maagverkleining volgt uit het negatieve zelfbeeld waar appellante tijdens de wachttijd aan leed, wat betekent dat de gevolgen hiervan binnen het kader van de wet Amber vallen. Na de maagverkleining zijn de buikklachten toegenomen en is sprake van sprake van een recidief depressie en dus een verslechtering van de psychische klachten. Volgens appellante was zij op 28 september 2020 niet in staat tot enige arbeid en in elk geval niet tot het verrichten van de geselecteerde functies.
3.2.
Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen in verband met schending van het beginsel van equality of arms en twijfel aan de juistheid van de medische conclusies die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit. Ook heeft zij de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA, de zogenoemde Amber-bepaling, ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 26 september 2019 voldoende tegemoet wordt gekomen aan de psychische klachten van appellante op 28 september 2020 en dat dus van toegenomen psychische beperkingen geen sprake is. Op die FML zijn reeds vele beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en daarnaast een urenbeperking. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat voor zover de buikklachten hun weerslag hebben op het psychisch welbevinden van appellante deze het gevolg zijn van een andere ziekteoorzaak, namelijk de ondergane maagverkleining in augustus 2020.
4.3.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de buikklachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. De eerdere buikklachten van appellante waren gerelateerd aan problemen aan haar galblaas, waarvoor zij in 2019 is geopereerd, en poliepen, die ook in 2019 verwijderd zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 januari 2023 geconcludeerd dat dat een ander soort buikklachten zijn dan bij de geclaimde toename van arbeidsongeschiktheid, waarbij het gaat om buikklachten na een maagverkleining en een prikkelbaar darm syndroom. Er zijn geen medische stukken ingebracht, die doen twijfelen aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook de stelling dat de maagverkleining volgt uit de eerdere psychische klachten is niet met medische stukken onderbouwd. Er is dan ook geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage

Artikel 55 van de Wet WIA 1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.