ECLI:NL:CRVB:2025:307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
21/461 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering van nieuwe ZW-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak staat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 20 januari 2020 centraal, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante had zich op 7 november 2018 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering van het Uwv. Na een beoordeling in het kader van de EZWb, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld, concludeerde het Uwv dat appellante meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. Ook de rechtbank Oost-Brabant bevestigde de besluiten van het Uwv in twee aangevallen uitspraken. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend, met verwijzingen naar medische rapporten die haar klachten onderbouwden. De Centrale Raad van Beroep benoemde een deskundige die concludeerde dat appellante op de relevante data niet voldeed aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de rechtbanken terecht de besluiten van het Uwv in stand hadden gelaten, en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van een nieuwe uitkering.

Uitspraak

21/461 ZW, 22/1397 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2020, 20/1380 (aangevallen uitspraak 1) en 25 maart 2022, 20/3665 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 20 januari 2020 terecht heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Ook gaat het over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 17 april 2020 een ZWuitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, als opvolgend gemachtigde, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben partijen nadere stukken ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 11 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft A. Wolters, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 22 april 2024 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben op dit rapport gereageerd.
De Raad heeft op 8 januari 2025 een nadere zitting gehouden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Helden, kantoorgenoot van mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als personal assistant/huishoudelijke hulp voor ongeveer 24 uur per week. Op 7 november 2018 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2019 de ZWuitkering van appellante met ingang van 20 januari 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 7 april 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich met ingang van 17 april 2020 opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft er op 3 juni 2020 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 17 april 2020 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2020 geweigerd om appellante een ZW-uitkering toe te kennen.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek waarop het Uwv zich baseert zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft overwogen dat de in de ‘Rapportage intake revalidatieprogramma’ van 11 februari 2020 vermelde klachten en beperkingen voortkomen uit de door een revalidatiearts uitgevraagde anamnese en dus niet zijn vastgesteld op basis van medisch onderzoek. Nu het gaat om subjectief ervaren klachten waarvoor geen medisch substraat is gevonden, kunnen deze geen basis vormen voor de in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling vast te stellen beperkingen. De rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien de in de FML van 9 december 2019 vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden. De door appellante bij faxbericht van 3 augustus 2020 aangevoerde lijst met beperkingen is evenmin aanleiding de FML voor onjuist te houden. Deze lijst is niet toegelicht of onderbouwd. Gelet hierop is de rechtbank ervan uitgegaan dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het Uwv heeft dan ook de ZWuitkering van appellante per 20 januari 2020 terecht beëindigd.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen waarop het Uwv zich baseert, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat en waarom appellante per 17 april 2020 geschikt is te achten voor haar arbeid, de in het kader van de EZWb geduide functies. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de inhoudelijke medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen te licht zijn beoordeeld en dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 17 april 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, gelet op haar heup-, rug-, arm- en schouderklachten. Appellante heeft daarbij verwezen naar brieven van de neuroloog van 26 november 2021 en van de oefentherapeut van 17 maart 2022. Hieruit blijkt dat appellante is gediagnosticeerd met het pseudo-radiculair syndroom, zodat haar heup- en rugklachten zijn geobjectiveerd. Verder heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten van appellante. Het Uwv had volgens appellante een urenbeperking moeten aannemen. De bij appellante vastgestelde PTSS, andere gespecificeerde somatische-symptoomstoornis en andere gespecificeerde depressieve stoornis zijn aandoeningen waarvan bekend is dat die vaak met energieverlies gepaard gaan. Bovendien ervaart appellante voortdurend pijn, wat ook energieverlies oplevert. Tot slot heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met de aanknopingspunten voor moeilijk objectiveerbare aandoeningen zoals vermeld in de Richtlijn ‘Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium LISV’.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante verwezen naar wat zij heeft aangevoerd over aangevallen uitspraak 1.
3.3.
In beide gedingen heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt een rapport van verzekeringsarts M.J. Gerritze van 22 november 2022 ingebracht. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen, in het geval haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, niet wordt gevolgd.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van verzekeringsarts Gerritze overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het wijzigen van het standpunt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten over de beëindiging en weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen, die op 22 april 2024 een rapport heeft opgesteld. De deskundige heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid op beide data in geding, zijnde 20 januari 2020 en 17 april 2020, op basis van de beschikbare stukken en het verhaal van betrokkene, ongewijzigd was. De deskundige heeft daarom voor beide data in geding overwogen dat goed navolgbaar is dat niet is uitgegaan van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Appellante voldeed namelijk op die momenten niet aan de criteria van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden volgens het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Wel is op basis van de aanwezige informatie voldoende aannemelijk dat appellante op fysiek functioneren beperkt moest worden geacht. Vanwege de psychische problemen op de data in geding zijn daarnaast, primair uit preventief oogpunt, beperkingen aangenomen in de mentale belastbaarheid. Deze inschatting van de verzekeringsartsen van het Uwv is op basis van de toen beschikbare medische informatie goed te volgen. Ook medisch adviseur Gerritze is het eens met de aangenomen fysieke en psychische beperkingen.
4.2.
De deskundige heeft vervolgens overwogen dat, getoetst aan de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, op basis van de beschikbare informatie geen indicatie bestaat voor een medische urenbeperking in passend werk op de data in geding. Er zijn onvoldoende medische argumenten om aan te nemen dat de energiehuishouding van appellante dusdanig verstoord was per data in geding, dat appellante op deze gronden beperkt geacht had moeten worden in de duurbelastbaarheid. De bevindingen van de primaire verzekeringsarts sluiten niet aan bij een ernstig verstoorde energiehuishouding. Onderbouwend daarvoor is bijvoorbeeld de gevulde dag invulling die appellante beschrijft, zowel bij de primaire verzekeringsarts als bij de onderzoeken sindsdien. Op basis daarvan heeft de deskundige geen indicatie gezien voor een urenbeperking op energetische gronden, anders dan medisch adviseur Gerritze veronderstelt. Verder heeft de deskundige overwogen dat evenmin aanleiding bestaat voor een urenbeperking op preventieve gronden, omdat zij geen reden heeft gezien om aan te nemen dat sprake is van een aandoening die gepaard gaat met een patroon van overschrijding van de eigen grenzen met recidief of toename van symptomen, zelfoverschatting door de cliënt of een beperkt ziektebesef. Medisch adviseur Gerritze heeft gesteld dat als appellante destijds voltijds belast was met werk, zij verder achteruit zou zijn gegaan. De argumentatie waaruit dit duidelijk wordt, ontbreekt. Tot slot blijkt niet dat sprake was van afspraken waardoor appellante niet beschikbaar was voor werk. Dit heeft appellante ter zitting ook beaamd. Dat appellante een beperking in haar duurbelastbaarheid ervaart, is invoelbaar en navolgbaar op basis van psychosociale belasting. Dit vormt echter geen medische reden om een urenbeperking aan te nemen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de deskundige onderschreven. Appellante heeft in reactie op het deskundigenrapport aangevoerd dat het dagverhaal geen juiste weergave is van haar belastbaarheid op de data in geding en dat de verzekeringsartsen van het Uwv op basis hiervan onjuiste aannames hebben gedaan. Ook de deskundige heeft onvoldoende onderkend dat sprake is van emotionele uitputting en langdurig verwaarloosde overspannenheid naast de pijnklachten. De deskundige beschikt volgens appellante niet over de juiste expertise om een beoordeling te geven over haar vermoeidheidsklachten, voortvloeiende uit de psychische problematiek. Er had wel degelijk een urenbeperking moeten worden aangenomen.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier bestudeerd, de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond aanvullend spreekuurcontact plaats met appellante. Appellante heeft kennis kunnen nemen van de inhoud van de anamnese en hierop feitelijke correcties en eventuele aanvullingen kunnen geven.
4.5.
Wat appellante in reactie op het deskundigenrapport naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van de deskundige te twijfelen. Anders dan appellante heeft gesteld, heeft de deskundige haar conclusies niet alleen gebaseerd op het dagverhaal. Uit het rapport blijkt immers dat zij ook de beschikbare medische informatie en de bevindingen tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts bij de beoordeling heeft betrokken. Daarnaast gaat het niet zozeer om de vraag hoe veel uren appellante per dag kwijt was aan intensief poetsen, zoals zij heeft gesteld, maar om het feit dat sprake was van een gevuld dagverhaal. De Raad gaat daarom uit van de door het Uwv aangenomen beperkingen op de data in geding, zoals de deskundige heeft bevestigd. Dit betekent dat de Raad ook de conclusie van het Uwv volgt dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Het Uwv heeft daarmee terecht de ZW-uitkering van appellante per 20 januari 2020 beëindigd en de ZW-uitkering per 17 april 2020 geweigerd.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging en weigering van de ZW-uitkering in stand blijven.
6. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.K.F. Ouwehand