In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 7 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de argumenten van appellant niet en concludeert dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv voldoende is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant per 7 november 2018. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende objectieve medische informatie heeft ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.