ECLI:NL:CRVB:2025:3

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
24/319 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 7 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de argumenten van appellant niet en concludeert dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv voldoende is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant per 7 november 2018. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende objectieve medische informatie heeft ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/319 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2023, 23/1447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 7 november 2018 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt het standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.B. Ullah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ullah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is vanaf 11 juli 2016 bij [payrollbedrijf] B.V. werkzaam geweest als elektromonteur voor 37,20 uur per week. Op 3 oktober 2016 heeft hij zich ziekgemeld met knieklachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 17 november 2017 beëindigd.
1.2.
Appellant heeft vervolgens hervat als elektromonteur (bij een andere werkgever). Op 8 december 2017 is appellant opnieuw uitgevallen wegens knieklachten. Deze ziekmelding heeft het Uwv samengeteld met de ziekteperiode vanaf 3 oktober 2016. Het Uwv heeft appellant per 8 december 2017 een ZW-uitkering toegekend. Deze ZW-uitkering is naar aanleiding van een EZWb bij besluit van 14 mei 2018 beëindigd per 10 juni 2018, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Per 26 juni 2018 is appellant opnieuw hervat als elektromonteur (bij weer een andere werkgever). Op 27 juni 2018 heeft appellant zich weer ziekgemeld wegens knieklachten en daarnaast lage rugklachten. Verder heeft appellant op 24 juli 2018 een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij het Uwv. Na een beoordeling door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van
25 juli 2018 geweigerd appellant per 27 juni 2018 een ZW-uitkering toe te kennen. Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2018 appellant per 22 oktober 2018 een WIA-uitkering geweigerd omdat hij niet de wachttijd van 104 weken heeft volbracht.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juli 2018. Bij beslissing op bezwaar van 30 augustus 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 augustus 2019, 18/4866, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 30 augustus 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 september 2021, 19/3983, heeft de Raad de uitspraak van 9 augustus 2019 vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2018 herroepen en bepaald dat appellant per 27 juni 2018 een ZWuitkering wordt toegekend. [1]
1.5.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 15 september 2021 en de WIAaanvraag van appellant van 24 juli 2018 heeft het Uwv een einde wachttijd-beoordeling uitgevoerd. Er heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft, en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2022 geweigerd appellant per 7 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Bij besluit van 25 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2022 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 22 maart 2022 ongewijzigd gelaten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies laten vervallen omdat appellant niet aan de vereiste beroepservaring voldoet. De overige geselecteerde functies zijn nog steeds geschikt voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen voor appellant. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat appellant in beroep geen medische informatie heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische klachten per 7 november 2018 heeft onderschat. Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 maart 2022, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische klachten per 7 november 2018 heeft onderschat. De rechtbank heeft niet of nauwelijks rekening gehouden met het gegeven dat appellant pas ongeveer vier jaar na die datum (psychisch) is onderzocht door de verzekeringsarts. Een periode van vier jaar is een betrekkelijke lange periode waarin veel kan gebeuren. Hiermee hebben de verzekeringsartsen onvoldoende rekening gehouden bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant per datum in geding.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid per 7 november 2018, zoals neergelegd in de FML van 22 maart 2022. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de beoordeling een aantal jaren na de datum in geding heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 december 2022 toegelicht dat appellant waar enige twijfel bestaat over de belastbaarheid op de datum in geding, het voordeel van de twijfel zal krijgen, omdat de datum in geding lang geleden is. Maar tegelijkertijd moet er wel voldoende objectiveerbare medische problematiek aanwezig zijn geweest en elke al dan niet toegekende beperking moet ook enigszins redelijkerwijs voort kunnen vloeien uit de onderliggende pathologie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bieden de stukken in het dossier geen objectieve medische grondslag om appellant te volgen in zijn standpunt dat rond de datum in geding sprake was van beperkingen als gevolg van een psychische of psychiatrische aandoening. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. Tijdens de spreekuurcontacten bij de verzekeringsarts in februari en maart 2022 heeft appellant verklaard dat hij tussen 2018 en 2020 psychische klachten heeft gehad omdat hij geen inkomen had en in een hele lastige privé situatie zat, en dat hij hiervoor naar de huisarts is geweest. Uit een brief van de huisarts van 7 maart 2022 met een bijgevoegd huisartsenjournaal blijkt dat appellant op 11 april 2019 bij de huisarts heeft gemeld dat hij stress ervaart wegens zijn privé situatie en dat hij last heeft van hartkloppingen. Dit is ruim na de datum in geding. Verder zit in het dossier nog een uitnodiging van 20 april 2020 voor online psychologische hulp. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat hij in 2020 tussen de zes en negen maanden in behandeling is geweest bij een psycholoog. Aangezien dit een periode ruim na de datum in geding betreft, geeft dit geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Verder heeft appellant ook niet in hoger beroep medische stukken ingebracht die zijn stelling onderbouwen dat hij op 7 november 2018 als gevolg van lichamelijke of psychische klachten meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2024.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.CRvB 15 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2322.