ECLI:NL:CRVB:2025:282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
24/1658 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering wegens long-covid klachten

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 7 juli 2021, waarbij de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante is beëindigd. Appellante stelt dat zij destijds niet bekend was met haar long-covidsyndroom, wat volgens haar een reden zou moeten zijn om het eerdere besluit te herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam bevestigde. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad concludeert dat de latere vastgestelde long-covid klachten geen ander licht werpen op de situatie van appellante op de datum van het eerdere besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/1658 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2024, 23/7144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 7 juli 2021, waarbij de ZW-uitkering is beëindigd. Volgens appellante was destijds nog niet bekend dat zij kampt met een long-covidsyndroom en vormt dit reden om terug te komen van dat besluit. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank de weigering terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Sarikas, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Bij brief van 3 januari 2025 zijn namens appellante nadere medische stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 januari 2025. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Sarikas, eveneens via beeldbellen. Het Uwv heeft zich ook door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door E.M.C. Bijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft gewerkt als administratief medewerkster voor 16 uur per week. Haar dienstverband is op 31 maart 2021 geëindigd. Vervolgens ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 27 mei 2021 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten, alsmede klachten van onder meer kortademigheid en slapeloosheid. Op het formulier ziekmelding heeft appellante vermeld dat zij in maart 2020 corona heeft gehad, dat zij in november 2020 haar moeder heeft verloren en dat zij in november 2020 mantelzorger voor haar vader is geworden. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 6 juli 2021 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 13 juli 2021 geschikt geacht voor haar laatste werk. Met een besluit van 7 juli 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 13 juli 2021 beëindigd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden, omdat appellante hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt.
1.2.
Met een brief van 12 juni 2022 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 7 juli 2021. Zij heeft daarbij aangegeven dat de grondslag van dat besluit niet juist is, omdat haar klachten blijken voort te komen uit een long-covidbesmetting wat niet eerder bekend was. Zij is opgenomen in het long-covidprogramma van de overheid. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft zij informatie overgelegd van de huisarts en van een longarts van 24 november 2022.
1.3.
Bij besluit van 22 februari 2023 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 7 juli 2021. Daaraan lag een medisch onderzoek van 1 februari 2023 ten grondslag. Op 26 april 2023 is een aanvullend onderzoek verricht door een verzekeringsarts. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de diagnose long-covid weliswaar een nieuw feit is, maar dat dit de beoordeling van juli 2021 niet anders maakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 21 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 september 2023 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt vast dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat het besluit van 7 juli 2021 niet juist is gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit daarmee in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht en dat het Uwv met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht weigeren terug te komen van het besluit van 7 juli 2021. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. In het rapport van 15 september 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat appellante mogelijk een virusinfectie heeft doorgemaakt in maart 2020 en dat dit mogelijk corona is geweest. Er zijn geen medische gegevens die erop wijzen dat in de periode daarna een post-viraal-syndroom is doorgemaakt. In dat kader is verwezen naar het medisch rapport van 6 juli 2021 dat ten grondslag lag aan het besluit van 7 juli 2021 en naar de omstandigheid dat appellante na maart 2020 ook weer heeft gewerkt tot 31 maart 2021. Verder blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv dat appellante in maart 2022 een bevestigde corona-infectie heeft doorgemaakt, en dat voor de periode daarna op basis van de beschikbare medische informatie kan worden uitgegaan van een postcovidsyndroom met diverse behandelingen. Hoewel de rechtbank onderkent dat de huidige medische situatie van appellante een grote impact heeft op haar leven, is geen sprake van een nieuw gebleken feit of omstandigheid die een ander licht werpt op de medische situatie van appellante op de datum in geding, 7 juli 2021. Daarmee is er geen grond om het besluit van 7 juli 2021 te herzien. De rechtbank ziet in wat er door appellante verder is aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat de ernst van de medische situatie is onderschat en dat nu is gebleken dat sprake is van long-covid de beoordeling per juli 2021 moet worden herzien. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante algemene informatie over long-covid bijgevoegd. Verder heeft appellante kort voor de zitting nadere medische informatie overgelegd. Naast het huisartsenjournaal betreft het onder meer een brief van de cardioloog van 14 juli 2022, brieven van de longarts van 24 januari 2022, 6 juli 2022, 19 september 2023 en van 25 september 2024, en een brief van de KNO-arts van 24 januari 2024.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 augustus 2024 ingezonden en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om terug te komen van het besluit van 7 juli 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Het verzoek van appellante strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 7 juli 2021. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd en die, als ze eerder bekend waren geweest, voor het Uwv aanleiding hadden behoren te zijn een ander besluit te nemen. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de later vastgestelde long-covid geen ander beeld geeft van de belastbaarheid van appellante op 13 juli 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de gegevens van de huisarts blijkt dat bij appellante in maart 2020 sprake is geweest van mogelijk door een virus veroorzaakte hoestklachten. Daarvan was sprake tussen 11 en 18 maart 2020. Aangegeven werd dat er sprake was van reductie van klachten en geleidelijke verbetering. Tussen 18 maart 2020 en 8 maart 2022 zijn in het huisartsenjournaal geen contacten beschreven. Appellante heeft in die periode ook gewerkt. Bij de beoordeling in juli 2021 heeft het Uwv wel benoemd dat appellante in maart 2020 corona heeft gehad maar rond juli 2021 is gesproken over psychische klachten na opstapeling van de privé problematiek en is als diagnose melding gemaakt van een aanpassingsstoornis. Van een post-viraal beeld wordt in de rapportage niet gesproken. De omstandigheid dat appellante in verband met een nieuwe covidbesmetting in maart 2022 is opgenomen voor deelname aan een long-covidprogramma betekent niet dat de beoordeling van de aanspraak op ziekengeld per juli 2021 onjuist is geweest.
4.8.
De kort voor de zitting overgelegde medische stukken maken de beoordeling niet anders. De stukken van de huisarts waren gedeeltelijk al eerder overgelegd en de informatie van de KNO-arts ziet op onderzoeksresultaten in 2024 en daarmee geruime tijd na de datum in geding. De informatie van de longarts werpt evenmin een ander licht op de beoordeling. Zo is al informatie van de longarts bij de beoordeling in bezwaar betrokken. Wat betreft de stelling van appellante dat uit de overgelegde informatie van de longarts blijkt dat ook in 2021 covid speelde wordt als volgt overwogen. Niet bestreden is dat appellante in 2022 een tweede covidbesmetting heeft doorgemaakt. In de rapporten van juli 2022 en september 2023 is weliswaar onder het kopje Samenvatting na 2017 melding gemaakt van ‘2021 mrt covid’, en ‘2022 mrt recidief covid’, maar zoals het Uwv ter zitting heeft toegelicht lijkt het hier om een verschrijving te gaan en dat, waar ‘2021’ is vermeld dit 2020 moet zijn. Dit wordt onder meer afgeleid uit de beschrijving op basis van de anamnese waarin is vermeld dat de klachten zijn ontstaan sinds covid 2020, die zijn verergerd na opnieuw covid te hebben doorgemaakt, waarmee het recidief covid 2022 is bedoeld. Nu in de overige stukken geen aanknopingspunten zijn van een covidbesmetting in 2021, de huisarts niet is benaderd in 2021 en appellante in haar ziekmelding in mei 2021 de vraag of de melding verband houdt met coronaverschijnselen uitdrukkelijk ontkennend heeft beantwoord, wordt het Uwv hierin gevolgd. Dat er in 2022 een verergering van covid-klachten is geweest, is onderkend door het Uwv. Hoe ingrijpend dit ook voor appellante zal zijn, het maakt de beoordeling per juli 2021 niet anders. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt dan ook geen reden gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 7 juli 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.