ECLI:NL:CRVB:2025:261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
24/1546 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld. Appellant, die voor het laatst als havenmedewerker werkte, heeft zich op 5 juni 2020 ziekgemeld. Het Uwv heeft na onderzoek door een arts en een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant per 3 juni 2022 een arbeidsongeschiktheidspercentage van 52,47% had en per 13 september 2022 53,09%. Appellant is het niet eens met deze vaststellingen en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en oordeelt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat er voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing is voor de vastgestelde percentages en dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellant. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat er geen reden is om aan de medische beoordeling te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

24/1546 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2024, 23/7115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 juni 2022 heeft vastgesteld op 52,47% en per 13 september 2022 heeft vastgesteld op 53,09%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A. van Lange, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 januari 2025 heeft mr. Van Lange nadere gronden van beroep ingediend en zich afgemeld voor de zitting.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 januari 2025. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als havenmedewerker voor 30,89 uur per week. Op 5 juni 2020 heeft hij zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juli 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 47,40%. Het Uwv heeft bij besluit van 12 september 2022 aan appellant met ingang van 3 juni 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend tot en met 12 september 2022. Bij afzonderlijk besluit van 12 september 2022 heeft het Uwv aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend met ingang van 13 september 2022 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.2.
Bij besluit van 14 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is van mening dat niet alle functies passend zijn, maar er zijn wel voldoende andere functies. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 52,47%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd toegelicht dat pas ver na de data in geding sprake is van psychische beperkingen. Volgens de rechtbank zijn er geen medische stukken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat appellant meer beperkingen ondervond dan in de FML van 12 juli 2022 zijn aangegeven en / of waardoor anderszins bij de rechtbank twijfel is ontstaan over de juistheid van het medisch oordeel. Wat betreft de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd onderbouwd dat daarvoor geen medische indicatie is en de rechtbank heeft geen aanknopingspunten om deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat de functies voor appellant geschikt moeten worden geacht. In beroep is de zogenoemde maatman aangepast en het arbeidsongeschiktheidspercentage nader vastgesteld op 53,09%. Omdat eerst in beroep een volledige onderbouwing is gegeven voor de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig beperkingen aangenomen als gevolg van zijn aambeienproblematiek. Appellant beroept zich op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, Korošec [1] , omdat hij in een nadeligere positie verkeert dan het Uwv, waarbij heeft te gelden dat er voor appellant, vanwege financiële belemmeringen, geen mogelijkheid is geweest tot het indienen van een contra-expertise. Appellant verzoekt de Raad een medisch deskundige te benoemen nu verschillende verzekeringsartsen verschillende beperkingen aannemen bij dezelfde problematiek. De gemachtigde van appellant heeft een dag voor de zitting een verzoek om aanhouding gedaan omdat hij niet bij de zitting aanwezig kon zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. Allereerst overweegt de Raad geen reden te zien om het verzoek om aanhouding te honoreren. De Raad heeft geen vragen aan appellant en appellant heeft tijdens de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt uiteen te zetten. Er is geen reden om aan te nemen dat informatie ontbreekt.
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 52,47% per 3 juni 2022 en 53,09% per 13 september 2022 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken. In de rapporten van 12 juli 2022 en 2 augustus 2023 is inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de FML van 12 juli 2022 op juiste wijze is vastgelegd. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische informatie verkregen van de behandelend huisarts en de chirurg, die appellant geopereerd heeft. Ook heeft appellant medische informatie aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep getoond. De ontvangen informatie is afkomstig van artsen en bevat informatie over diagnoses en klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie kenbaar betrokken bij het medisch onderzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 januari 2020 [2] brengt het arrest Korošec niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelend sector zijn ingebracht, het beginsel van equality of arms is geschonden door het enkele feit dat door betrokkene (mede vanwege het ontbreken van financiële middelen) niet zelf een contraexpertise heeft ingebracht. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms zou zijn gehouden in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van behandelend artsen heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medische deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is een contraexpertise te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat ook op deze grond geen aanleiding een deskundige te benoemen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft, uitgaande van de juistheid van de FML, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 juni 2022 is vastgesteld op 52,47% en per 13 september 2022 is vastgesteld op 53,09% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.CRvB 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.