ECLI:NL:CRVB:2025:252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
23/1498 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een ex-werknemer en de rol van het Uwv in de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een ex-werknemer van appellante, die door het Uwv in twee fasen is vastgesteld op respectievelijk 48,71% per 2 december 2020 en 76,99% per 9 juli 2021. Appellante betwist deze percentages en stelt dat de ex-werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de arbeidsongeschiktheidspercentages terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordelingen. Appellante heeft aangevoerd dat zij geen uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank heeft ontvangen, wat door de Raad is erkend als een schending van artikel 8:56 van de Awb. Desondanks heeft de Raad besloten om zonder terugverwijzing naar de rechtbank over de zaak te beslissen, omdat er geen nader onderzoek nodig was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de arbeidsongeschiktheidspercentages en de uitkering van de ex-werknemer niet wijzigen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en wordt het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

23/1498 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2023, 22/1251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid
van een ex-werknemer van appellante per 2 december 2020 heeft vastgesteld op 48,71% en per 9 juli 2021 op 76,99%. Volgens appellante heeft de ex-werknemer verdergaande beperkingen en is hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Kortekaas, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 januari 2025. Voor appellante is verschenen mr. Kortekaas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Op 2 maart 2015 heeft een ex-werknemer van appellante (verder ex-werknemer) zich vanuit zijn dienstverband als CNC frezer voor 37,82 uur per week ziekgemeld na een ingreep vanwege chronische sinusitis (bijholte-ontsteking)
.Het Uwv heeft met een besluit van 22 februari 2017 geweigerd ex-werknemer met ingang van 26 maart 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In juni 2016 is ex-werknemer gaan werken als medewerker kwaliteitsdienst voor 36,01 uur per week. Op 4 maart 2020 heeft ex-werknemer zich opnieuw ziekgemeld. Met ingang van dezelfde datum is aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.3.
Op 14 oktober 2020 is ex-werknemer gezien op een spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat op 4 maart 2020 sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als op basis waarvan exwerknemer minder dan vijf jaar geleden de wachttijd voor de WIA heeft volbracht. Exwerknemer is met ingang van 4 maart 2020 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt. Per datum onderzoek heeft ex-werknemer benutbare mogelijkheden met beperkingen bij het verrichten van werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat ex-werknemer niet meer geschikt is voor zijn laatste werk als CNC frezer. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor hem functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 48,71% per 2 december 2020.
1.4.
Het Uwv heeft met een besluit van 17 december 2020 aan ex-werknemer vanaf 4 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 18 december 2020 vastgesteld dat exwerknemer vanaf 2 december 2020 minder arbeidsongeschikt is dan voorheen (namelijk 48,71%) en dat de hoogte van de uitkering niet wijzigt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 december 2020.
1.5.
Ex-werknemer heeft op 9 juli 2021 bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheidsklachten per die dag zijn toegenomen. Daarna hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er in vergelijking met het vorige onderzoek sprake is van toename van de beperkingen en deze beperkingen neergelegd in een FML van 21 september 2021 (geldig vanaf 9 juli 2021). De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat ex-werknemer niet meer geschikt is voor zijn werk als CNC frezer. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 76,99%. Met een besluit van 27 september 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat ex-werknemer vanaf 9 juli 2021 meer arbeidsongeschikt is dan voorheen en dat de hoogte van de uitkering niet wijzigt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 september 2021.
1.6.
In bezwaar heeft appellante een rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts dr. J.W.H.J. Verzijden overgelegd. Met de beslissing op bezwaar van 25 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 18 december 2020 en 27 september 2021 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. In het rapport van 10 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep Verzijden deels gevolgd en zowel per 2 december 2020 als per 9 juli 2021 enkele extra beperkingen aangenomen en op 11 maart 2022 twee nieuwe FML’en opgesteld, één per 2 december 2020 en één per 9 juli 2021. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuw onderzoek verricht. Dat heeft niet geleid tot andere arbeidsongeschiktheidspercentages per die data.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeken van het Uwv gezien de verrichte onderzoeksactiviteiten voldoende zorgvuldig zijn geweest. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten doen of aanvullende medische informatie had moeten opvragen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen.
2.3.
De rechtbank heeft daarnaast ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van ex-werknemer per 2 december 2020 en per 9 juli 2021 onjuist hebben vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 maart 2022 volgens de rechtbank voldoende toegelicht dat bij exwerknemer op de datum in geding 9 juli 2021 geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden vanwege een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Ex-werknemer is immers niet opgenomen in een ziekenhuis of instelling of bedlegerig. Ook is geen sprake van een situatie dat ex-werknemer voor het uitvoeren van activiteiten in het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat hij lichamelijk niet zelfredzaam is of dat hij vanwege een ernstige psychische stoornis niet of dermate minimaal functioneert dat hij niet zelfredzaam is. Uit het dagverhaal blijkt niet dat sprake is van een ernstige psychiatrische aandoening. Ook is geen sprake van een levensbedreigende aandoening, sterk wisselende mogelijkheden of een verwacht verlies van mogelijkheden binnen drie maanden. Verder is ook geen sprake van een aandoening met een slechte prognose op korte termijn. De verzekeringsarts heeft volgens de rechtbank dan ook terecht een FML opgesteld. De rechtbank heeft verder geen reden om aan te nemen dat de (objectiveerbare) beperkingen die verband houden met de chronische sinusitis van ex-werknemer per 2 december 2020 en per 9 juli 2021 zijn onderschat. De enkele verwijzing van appellante naar het door haar in de bezwaarfase overgelegde rapport van de door haar ingeschakelde arts Verzijden biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 maart 2022 uitvoerig en voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor de verdergaande beperkingen zoals Verzijden die claimt.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij ex-werknemer vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de voor ex-werknemer geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van de ex-werknemer in de geselecteerde voorbeeldfuncties niet wordt overschreden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij geen uitnodiging heeft ontvangen voor de zitting bij de rechtbank en dat zij daardoor haar gronden niet heeft kunnen toelichten met eventuele bijstand van de toenmalig arts-gemachtigde.
3.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullend onderzoek had hoeven verrichten of aanvullende medische informatie had hoeven opvragen. Appellante wijst hierbij op het verschil van inzicht tussen de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Verzijden en de verzekeringsartsen van het Uwv.
3.3.
Tot slot gaat de rechtbank er volgens appellante ten onrechte van uit dat geen sprake is van een situatie van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Volgens appellante is daar wel degelijk sprake van omdat de ex-werknemer de hele dag op de bank zit en feitelijk de gehele dag uitzit. Hij is niet zelfredzaam in het dagelijks leven. Daarnaast is sprake van een aandoening met een slechte prognose in die zin dat er geen verbetering valt te verwachten. Appellante wijst hierbij op het door haar ingebrachte rapport van verzekeringsarts Verzijden.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 december 2020 (48,71%) en per 9 juli 2021 (76,99%) in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt, maar dat leidt niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Over de beroepsgrond dat appellante van de rechtbank geen zittingsuitnodiging heeft ontvangen, overweegt de Raad het volgende. De rechtbank heeft niet kunnen aantonen dat de betreffende uitnodiging aangetekend is verstuurd. De rechtbank heeft de Raad bij brief van 22 april 2024 laten weten niet over verzendgegevens van de uitnodigingsbrief (via PostNL) te beschikken. Gelet op het ontbreken van enige aanwijzing van het tegendeel, ziet de Raad daarom geen aanleiding de stelling van de gemachtigde dat hij geen uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen, in twijfel te trekken. De Raad is daarom van oordeel dat sprake is van een schending van artikel 8:56 van de Awb. Appellante heeft niet de gelegenheid gehad om haar standpunt ter zitting van de rechtbank toe te lichten. In zoverre slaagt het hoger beroep.
4.3.
De Raad kan en zal echter zonder terugwijzing naar de rechtbank over de zaak beslissen. Er is namelijk geen nader onderzoek vereist en appellante heeft in hoger beroep de gelegenheid gehad haar zaak ten volle te bepleiten.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek door de artsen onvoldoende zorgvuldig is geweest, heeft de rechtbank gemotiveerd besproken. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten doen of aanvullende informatie had moeten opvragen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid.
4.5.
Tot slot volgt de Raad de rechtbank ook in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid. Wat appellante daarover in hoger beroep heeft opgemerkt is in essentie een herhaling van haar beroepsgronden bij de rechtbank. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische argumenten genoemd en geen nieuwe medische stukken in het geding gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 maart 2022 voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van ‘Geen benutbare mogelijkheden’. Daarnaast is de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeer uitgebreid ingegaan op de bevindingen van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Verzijden en heeft hierbij inzichtelijk gemotiveerd dat deze niet leiden tot verdergaande beperkingen dan in de FML zijn opgenomen. Hierbij acht de Raad ook van belang dat de conclusie van Verzijden dat de tinnitusklachten van de ex-werknemer tot beperkingen op het cognitieve vlak leiden, niet met medisch objectiveerbare informatie wordt onderbouwd dan wel ondersteund.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep in zoverre. Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen leidt dat niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het beroep is terecht ongegrond verklaard. Dit betekent dat de arbeidsongeschiktheidspercentages en de uitkering van ex-werknemer per 2 december 2020 en 9 juli 2021 niet wijzigen.
6.1.
De Raad zal het Uwv veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; € 907,- per punt met wegingsfactor van 1) voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
De geslaagde hoger beroepsgrond over het ontbreken van een uitnodigingsbrief voor de zitting bij de rechtbank staat los staat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Daarom bestaat aanleiding te bepalen dat de griffier het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep ter hoogte van € 1.814,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.