ECLI:NL:CRVB:2025:246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
22/3761 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 28 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft zich op 1 oktober 2019 ziekgemeld met rugklachten en heeft op 11 januari 2021 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv is afgewezen. Na een herbeoordeling door een onafhankelijke verzekeringsarts, drs. M. Vervoort, is vastgesteld dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv toereikend is. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante vergoed, evenals het griffierecht, en heeft de beslissing op 12 februari 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

22/3761 WIA
Datum uitspraak: 12 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2022, 22/1678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 28 september 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van de FML van het Uwv heeft de Raad een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige benoemd. Het bestreden besluit is in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023. Namens appellante is verschenen mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend. De Raad heeft drs. M. Vervoort, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 6 juni 2024 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om een zienswijze op dit rapport in te dienen.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als accountmanager voor 39,77 uur per week. Op 1 oktober 2019 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten. Op 11 januari 2021 heeft appellante het Uwv verzocht om een WIA-uitkering met verkorte wachttijd. Het Uwv heeft die aanvraag afgewezen. Op 18 mei 2021 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar beperkingen vanaf 22 december 2020 zijn toegenomen. Vanwege die aanvraag heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 20 juli 2021 geweigerd appellante met ingang van 28 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 8 maart 2022 beperkingen voor werk met een verhoogd persoonlijk risico en beroepsmatig autorijden aan de FML toegevoegd.
Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet aan de voorwaarden voor een zorgvuldig onderzoek. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf geen lichamelijk onderzoek heeft uitgevoerd, maakt het onderzoek in dit geval niet onzorgvuldig. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De beschikbare medische informatie biedt geen steun voor de stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten en beperkingen niet goed heeft vastgesteld. Het is duidelijk dat appellante als gevolg van rugklachten en medicijngebruik forse klachten ondervindt. Hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een weging gemaakt en die klachten vertaald in beperkingen voor het verrichten van arbeid. Die vertaalslag in de FML heeft de rechtbank kunnen volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 22 juli 2022 inzichtelijk toegelicht waarom de brief van de neuroloog dr. R.P.M. Bruijn van 27 oktober 2021 geen aanleiding geeft om meer of andere beperkingen aan te nemen dan al zijn aangenomen. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat voor de door de neuroloog gevonden dehydratie geen verband kan worden gevonden met de ervaren klachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het een normaal verouderingsproces waarbij de tussenwervelschijf zijn schokdempende functie kwijtraakt. Pas wanneer de randen van de schijf scheurtjes krijgen, kan deze aanleiding geven tot lage rugpijn. Uit het MRI-verslag kan niet worden opgemaakt dat hiervan sprake is. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in lijn met de informatie van neuroloog T.J. Verduijn in de brief van 6 april 2021 die bij beeldvormend onderzoek geen aanwijzingen vond voor de klachten van appellante. Dat er sprake zou zijn van sensibele en motorische uitval volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet, omdat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat er sprake is van een zenuwwortelbeïnvloeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen bij de vastgestelde belastbaarheid van appellante, omdat deze bestaan uit fysiek licht belastende en rugsparende werkzaamheden zonder verhoogd persoonlijk risico en beroepsmatig autorijden.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante blijft bij haar standpunt dat de ernst en omvang van de klachten aan haar rug door de verzekeringsartsen van het Uwv niet of onvoldoende in kaart zijn gebracht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in bezwaar overgelegde brief van 27 oktober 2021 van neuroloog Bruijn en de in beroep overgelegde brief van 19 november 2019 van neuroloog dr. M.L.J.F. Schröder. Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 22 juli 2022 inzichtelijk heeft toegelicht waarom de brief van neuroloog Bruijn geen aanleiding geeft om meer of andere beperkingen aan te nemen dan al zijn aangenomen. In hoger beroep heeft appellante medische informatie overgelegd van 27 oktober 2022 en 26 januari 2023 van anesthesioloog drs. L.L.A. Berry, van 12 januari 2023 van neuroloog Bruijn en van 10 februari 2023 van neuroloog J.M.J. Krul.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of uit de aandoeningen van appellante meer beperkingen voortvloeien dan zijn vermeld in de FML van 8 maart 2022. Omdat er bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling heeft de Raad een deskundige benoemd.
4.3.
Uit het rapport van 6 juni 2024 blijkt dat de deskundige verzekeringsarts Vervoort met appellante de voorgeschiedenis en de huidige situatie heeft doorgenomen en een algemeen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Zij heeft haar bevindingen gedetailleerd weergegeven en heeft deze gekoppeld aan wat appellante naar voren heeft gebracht en aan de informatie in het dossier. Zij heeft hierbij aandacht besteed aan de informatie van de neuroloog, anesthesioloog en neurochirurg. De deskundige heeft geconcludeerd dat een beperking voor het geknield en gehurkt actief zijn (item 5.5.1) in de FML ten onrechte in de bezwaarfase is vervallen. De andere vastgestelde beperkingen ten aanzien van de rugproblematiek zijn passend en leiden tot rugsparend werk in overeenstemming met de bevindingen op de MRI, zoals vermeld in de medische stukken. De deskundige verschilt echter met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening over de interpretatie van de ernst van de toegekende beperkingen. Er is, volgens de deskundige, een medische grond voor het vaststellen van verdergaande beperkingen voor frequent buigen tijdens het werk (item 4.10.2), lopen (item 4.16.2) en trappenlopen (item 4.18). Zij heeft voorts te kennen gegeven dat zij, met inachtneming van de huidige beperkingen, geen aanwijzing heeft voor een energetische beperking op medische gronden.
4.4.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante aangevoerd dat zij nu nog 24 uur per week werkt, voorheen verdeeld over drie dagen per week. Drie dagen was op enig moment te zwaar voor haar, waardoor zij op dit moment haar werk verspreid over vier dagen per week doet. Maar dat bleek ook zwaar te zijn voor appellante. Hierdoor is zij veel afwezig geweest; iedere week was zij ten minste één dag niet aanwezig. Appellante stelt dat hieruit reeds blijkt dat zij het eigen werk niet meer in de volledige uren kan verrichten vanwege verminderde energetische belasting door met name haar lichamelijke en fysieke klachten. Ook in het geval van passende arbeid c.q. gangbare arbeid is het voor appellante, gelet op de omstandigheden in haar huidige werk, onmogelijk om 40 uur per week te werken.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 augustus 2024 te kennen gegeven de bevindingen van de deskundige te volgen en heeft de FML op de door de deskundige genoemde punten gewijzigd.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft appellante gezien op het spreekuur. Zij heeft daarnaast de medische informatie in kaart gebracht en bestudeerd en de informatie bij haar beoordeling betrokken. Er is geen aanleiding om het onderzoek van de deskundige onvoldoende volledig of onzorgvuldig te achten. De reactie van appellante geeft geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. De eigen ervaring van appellante in haar eigen werk geeft daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd dat bij het verrichten van passende arbeid rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellante en er de mogelijkheid bestaat tot vertreden en afwisseling van houdingen gedurende het werk. De vastgestelde medische problematiek van appellante leidt niet tot een verandering in de energiehuishouding. De Raad gaat daarom uit van de juistheid van de FML van 7 augustus 2024, waarin de aanvullende beperkingen, zoals door de deskundige vastgesteld, zijn opgenomen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 augustus 2024 kan het Uwv worden gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 september 2021 ongewijzigd minder dan 35% bedraagt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 augustus 2024 naar behoren toegelicht dat de voor appellante geselecteerde functies, ondanks de aanscherping van de FML, voor appellante op de datum in geding geschikt zijn te achten. De geselecteerde functies passen bij de vastgestelde belastbaarheid omdat deze bestaan uit fysiek licht belastende en rugsparende werkzaamheden, zonder een verhoogd persoonlijk risico en zonder beroepsmatig autorijden. De functies kunnen overwegend zittend worden uitgevoerd in een kantoorsetting en vereisen daarbij geen gedwongen langdurige zithouding. De werkomgeving in de functies is geschikt om zo nodig een aangepaste bureaustoel te realiseren. Er vindt in deze functies geen overschrijding plaats van de in de FML van 7 augustus 2024 vastgestelde belastbaarheid.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en blijft de weigering van de WIAuitkering in stand.
5.2.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € 4.081,50.
7. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.081,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) M.D.F. de Moor

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.