ECLI:NL:CRVB:2025:245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
24/1505 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante centraal, die per 12 mei 2023 is stopgezet omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 januari 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.W.M. Jansen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W. van de Graaff-Eggink.

De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een inzichtelijke manier had toegelicht dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan vastgesteld. De Raad onderschrijft dit oordeel en concludeert dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd. De medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt als juist beschouwd, en er zijn geen nieuwe medische gegevens die een andere conclusie rechtvaardigen.

De Raad heeft ook het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling. Wel heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt de beëindiging van de WIA-uitkering in stand.

Uitspraak

24/1505 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 mei 2024, 23/2142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 12 mei 2023 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.W.M. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Jansen aanvullende gronden van beroep ingediend en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd onder verwijzing naar het rapport van 21 november 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 januari 2025. Appellante is verschenen, samen met haar dochter en bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van de Graaff-Eggink.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster klantenservice voor 32 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 mei 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 8 mei 2022 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met het door de ex-werkgever van appellante ingediende bezwaarschrift heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij brief van 8 december 2022 het voornemen kenbaar gemaakt de WIA-uitkering van appellante met ingang van 8 mei 2022 te wijzigen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 38,64%. Naar aanleiding van reacties hierop van zowel appellante als de ex-werkgever heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante berekend op 31,90%. Bij brief van 15 februari 2023 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij geen recht meer heeft op een WIA-uitkering en aan appellante de nieuwe voorbeeldfuncties aangezegd. Naar aanleiding van de reacties van appellante en de ex-werkgever hierop heeft nader onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Geconcludeerd wordt dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het eerdere oordeel.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 12 mei 2023.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft – na de tussenuitspraak van 13 december 2023, waarin de datum in geding is vastgesteld op 12 mei 2023 – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een inzichtelijke manier heeft toegelicht dat er op energetische gronden geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen en dat er geen indicatie is om meer beperkingen aan de handen aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellante heeft in beroep een expertiserapport van 24 juli 2023 van P.J.A.J. van Amelsfoort, verzekeringsarts, ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante hiermee onvoldoende onderbouwd dat meer beperkingen moeten worden aangenomen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan. Het expertiserapport maakt niet dat de rechtbank twijfelt aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig beperkingen aangenomen omtrent de handen en vingers. De hand- en vingerklachten waren al aanwezig ten tijde van de primaire beoordeling en zijn rondom de datum in geding geobjectiveerd door een deskundige verzekeringsarts (Van Amelsfoort) en de door de reumatoloog gestelde diagnose fibromyalgie. Ook heeft verzekeringsarts Van Amelsfoort voldoende onderbouwd dat er een indicatie is om een urenbeperking aan te nemen. Hij heeft appellante kort na de datum in geding gezien, zodat aan zijn inschatting van de beperkingen van appellante meer (actuele) waarde toekomt dan aan die van de primaire verzekeringsarts. Daarnaast is bij appellante sprake van PTSS, op grond waarvan beperkingen zouden moeten worden opgenomen in de rubrieken 1.8.3 en 1.8.4 van de FML. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over haar verzoek tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige en verzoekt de Raad alsnog hiertoe over te gaan.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat met de FML van 10 augustus 2022 voldoende is tegemoet gekomen aan de medische problematiek van appellante. De door appellante ingediende hoger beroepsgronden, gebaseerd op het expertiserapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Van Amelsfoort komt op basis van hetzelfde feitencomplex tot een andere inschatting van de beperkingen. Hij heeft aan zijn conclusies geen andere of nieuwe medische gegevens ten grondslag gelegd dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan. Het feit dat hij appellante rondom de datum in geding heeft gezien betekent niet dat aan zijn inschatting van de beperkingen meer (actuele) waarde toekomt dan aan de inschatting daarvan door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Daarbij is ook van belang de reumatoloog appellante op 18 augustus 2023 heeft onderzocht. In het rapport van 25 september 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op het expertiserapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort, toegelicht waarom hij de energetische en preventieve gronden die Van Amelsfoort noemt als onderbouwing voor een urenbeperking, onjuist vindt alsmede waarom de conclusies van Van Amelsfoort niet leiden tot het opnemen van extra beperkingen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, aan de hand van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, toegelicht dat geen sprake is van een aandoening waarbij op voorhand moet worden gesteld dat appellante minder uren inzetbaar zou zijn. Ook is geen sprake van een verminderde beschikbaarheid door een behandeling. Bij appellante is geen sprake van een aandoening die gepaard gaat met objectieve stoornissen in de energiehuishouding of van een ziekte die met zich meebrengt dat aan appellante grenzen moeten worden gesteld omdat zij zichzelf anders zou overbelasten. Ten tijde van het primaire onderzoek, waarbij appellante fysiek is gezien door een verzekeringsarts, en in de aanvullende gronden zijn geen klachten naar voren gekomen die wijzen op een verstoring van de energiehuishouding. In aanvulling hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 januari 2024 gemotiveerd uiteengezet dat bij de door de reumatoloog gestelde diagnose fibromyalgie geen ernstige afwijkingen worden vastgesteld en dat bij dit pijnsyndroom adviezen worden gegeven ten aanzien van inspanningen, te weten gedoseerd bewegen en actief zijn. Extra bedrust is niet medisch geïndiceerd, er is geen sprake van een ziekte die bij inspanningen meer dan normaal energieverlies geeft waardoor extra recuperatie noodzakelijk is naast de al aangenomen adviezen ten aanzien van inspanningen. Uitgaande van dit ziektebeeld is appellante aangewezen op fysiek niet al te zwaar werk, bij voorkeur zonder nachtdiensten en zonder overmatige stress, hetgeen reeds is opgenomen in de FML. Zowel de verzekeringsarts als Van Amelsfoort hebben in de handen, behalve enkele noduli in enkele gewrichten, geen ernstige afwijkingen gevonden, hetgeen wordt bevestigd door de informatie van de reumatoloog. Wel is de knijpkracht afgenomen door pijnklachten. Specifieke duurzame beperkingen aan de handen zijn niet geïndiceerd gelet op de afwezigheid van afwijkingen. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de informatie niet naar voren komt dat sprake is van een evidente verslechtering van de klachten maar van het aanhouden van klachten. Deze klachten waren reeds bekend ten tijde van het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en hebben ook geleid tot het vaststellen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 november 2024 nader onderbouwd dat de in hoger beroep ingediende informatie van de huisarts en de informatie van de psycholoog reeds bekend waren en dat voor de klachten ook beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Hierbij is van belang dat de klachten niet doorslaggevend zijn voor de aanname van beperkingen. Bij het vaststellen van beperkingen zijn de geobjectiveerde afwijkingen/pathologie van belang, waarbij de aanname van beperkingen individueel wordt beoordeeld en niet voortvloeit uit enkel een opsomming van klachten of het vaststellen van een diagnose. Er is geen reden dit betoog niet te volgen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 25 september 2023, 3 januari 2024 en 21 november 2024, mede onder verwijzing naar de eerdere rapporten van 10 augustus 2022, 24 januari 2023 en 22 maart 2023, het standpunt van verzekeringsarts
Van Amelsfoort voldoende weerlegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat een urenbeperking niet aan de orde is en dat evenmin aanleiding bestaat om andere aanvullende beperkingen aan te nemen. Omdat er geen twijfel is aan de juistheid van het medisch oordeel, ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Wel heeft appellante in hoger beroep terecht geklaagd dat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, terwijl zij dit wel als beroepsgrond had aangevoerd en deze grond ook op de zitting bij de rechtbank is besproken. Hierin wordt aanleiding gezien om over te gaan tot een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Gelet op wat onder 4.5 is overwogen wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907,-). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 138,- terugbetaalt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.814,-;
- bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.