In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante centraal, die per 12 mei 2023 is stopgezet omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 januari 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.W.M. Jansen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W. van de Graaff-Eggink.
De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een inzichtelijke manier had toegelicht dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan vastgesteld. De Raad onderschrijft dit oordeel en concludeert dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd. De medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt als juist beschouwd, en er zijn geen nieuwe medische gegevens die een andere conclusie rechtvaardigen.
De Raad heeft ook het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling. Wel heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt de beëindiging van de WIA-uitkering in stand.