ECLI:NL:CRVB:2025:24
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 45,65% per 21 januari 2022. Appellante, die voorheen als schoonmaakmedewerkster werkte, heeft zich op 24 januari 2020 ziekgemeld. Na beëindiging van haar dienstverband ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,65%, wat appellante betwist. Ze stelt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep betekent dat het bestreden besluit van het Uwv in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van griffier S. Pouw, op 8 januari 2025.