ECLI:NL:CRVB:2025:24

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
24/1010 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 45,65% per 21 januari 2022. Appellante, die voorheen als schoonmaakmedewerkster werkte, heeft zich op 24 januari 2020 ziekgemeld. Na beëindiging van haar dienstverband ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,65%, wat appellante betwist. Ze stelt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep betekent dat het bestreden besluit van het Uwv in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van griffier S. Pouw, op 8 januari 2025.

Uitspraak

24/1010 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2024, 23/6899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 januari 2022 heeft vastgesteld op 45,65%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2024. Voor appellante is mr. Berkouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakmedewerkster voor gemiddeld 43,43 uur per week. Op 24 januari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. Nadat het dienstverband met haar werkgever was beëindigd, is appellante met ingang van 9 juli 2020 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 21 januari 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In de inhoudelijke beoordeling die kort daarop is gevolgd heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,65%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 mei 2022 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante ongewijzigd voortgezet, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd naar 45,65%.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig verricht. Appellante is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgenodigd voor een hoorzitting, waarvan zij zelf heeft afgezien. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat een nader persoonlijk contact niet nodig was. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelaars betrokken in zijn beoordeling. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding op een inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellante zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld. De informatie van de behandelaars, die appellante in de beroepsfase heeft overgelegd, geeft hier volgens de rechtbank evenmin aanleiding toe. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen die bij appellante zijn vastgesteld, heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat het onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is. Ook is de rechtbank onvoldoende ingegaan op de door appellante in beroep overgelegde medische stukken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en de overlegde medische stukken kenbaar betrokken in de beoordeling. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd geconcludeerd dat de brieven van de cardioloog geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt over de medische beperkingen van appellante op de datum in geding te wijzigen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie over hypertrofische cardiomyopathie en de uitslag van het erfelijkheidsonderzoek kenbaar meegewogen in de medische beoordeling. Wat betreft de psychische klachten van appellante geldt dat niet uit de medische informatie is gebleken dat appellante op de datum in geding hiervoor onder behandeling was. Ook heeft appellante in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar psychische klachten, terwijl zij daarvoor in deze procedure wel voldoende gelegenheid heeft gehad. Omdat geen twijfel bestaat over de zorgvuldigheid en juistheid van de medische beoordeling ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 april 2022 hebben de arbeidsdeskundige in het rapport van 3 mei 2022 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 27 februari 2024 inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) S. Pouw