ECLI:NL:CRVB:2025:22

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
24/79 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uwv op 45,60% per 6 juli 2020. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 oktober 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar partner en het Uwv vertegenwoordigd was door mr. R.E.J.P.M. Rutten. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad volgt dit oordeel. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante in stand blijft.

Uitspraak

24/79 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 november 2023, 21/1201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 juli 2020 heeft vastgesteld op 45,60%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft J. Bax, partner van appellante, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar partner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker algemeen schoonmaak voor gemiddeld 24,83 uur per week. Op 9 juli 2018 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 45,60%. Het Uwv heeft bij besluit van 23 juni 2020 aan appellante met ingang van 6 juli 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige heeft aanleiding gezien de functie van coupeuse (SBC-code 272042) te laten vervallen. Deze functie betrof een reservefunctie en heeft niet ten grondslag gelegen aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft daarom 45,60%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De informatie van neurochirurg van de Kelft geeft hier evenmin aanleiding voor. De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van appellante op het rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts niet slaagt. Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport van deze verzekeringsarts dat hij het eens is met de al aangenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geen aanleiding gezien de voorgestelde beperking (beoordelingspunt 6.4.1) over te nemen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv afdoende gemotiveerd dat de aangenomen urenbeperking en de beperking dat niet gewerkt kan worden in de avonduren, voldoende is. Ook de beslissing van het Centraal Tuchtcollege om aan de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts een waarschuwing op de leggen, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben immers zelf onderzoek gedaan naar de lichamelijke beperkingen van appellante. Deze resultaten kwamen overeen met de gegevens van de anamnese en het dagverhaal van appellante.
2.1.
De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat en waarom hij, na overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, tot de conclusie is gekomen dat de geduide functies de beperkingen van appellante niet overschrijden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat het (medisch) onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante is niet tevreden over de werkwijze van de bedrijfsarts en verzekeringsarts. Zij meent dat zij uitgebreider lichamelijk had moeten worden onderzocht en de verzekeringsartsen hadden informatie moeten opvragen bij de behandelaars. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte in zijn rapport opgenomen dat hij appellante nader heeft onderzocht op 25 november 2020. Appellante is van mening dat de verzekeringsartsen een verdergaande urenbeperking hadden moeten aannemen. Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 45,60% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat appellante psychisch en lichamelijk is onderzocht. Het resultaat van deze onderzoeksbevindingen is opgenomen in de rapporten en vervolgens vertaald naar beperkingen in een FML. Bij het onderzoek hebben de verzekeringsartsen de beschikbare medische gegevens van behandelaars inzichtelijk gemotiveerd betrokken. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep valselijk heeft gerapporteerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 25 november 2020 heeft plaatsgevonden, geeft de Raad geen aanleiding om te concluderen dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 7 augustus 2024 gemotiveerd toegelicht dat abusievelijk een onjuiste datum in het rapport stond vermeld.
4.3.
Er zijn geen aanwijzingen voor de conclusie dat de functionele mogelijkheden van appellante in de FML van 11 juni 2020 onjuist zijn vastgesteld. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2021 en van 8 juli 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op 6 juli 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat, mede op basis van de gegevens van het lichamelijk onderzoek door de primaire verzekeringsarts en de informatie van behandelend artsen, waaronder de informatie van neurochirurg van de Kelft, op 6 juli 2020 nog geen sprake was van verdergaande rug afwijkingen, zoals een hernia. Appellante heeft niet met nadere medische stukken onderbouwd dat deze verdergaande afwijkingen aan de rug wel aanwezig waren op 6 juli 2020. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 januari 2021 voldoende gemotiveerd dat met de aangenomen urenbeperking van maximaal 4 uur per dag en maximaal 20 uur per week de energetische klachten van appellante voldoende worden ondervangen. Hoewel appellante aangeeft last te hebben van slaapproblemen, heeft zij dit niet nader onderbouwd met medische gegevens. Voor een verdergaande urenbeperking bestaat daarmee geen medische onderbouwing.
4.4.
Hoewel de Raad begrijpt dat voor appellante voorop staat wat zij zelf voelt en ervaart, gaat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, zoals hier aan de orde, om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte. De subjectieve beleving van appellante is daarom niet doorslaggevend. Het Uwv ontkent niet dat appellante veel klachten ervaart en beperkingen heeft. Dat neemt niet weg, dat van een medisch objectieve onderbouwing voor het aannemen van verdergaande beperkingen op de datum in geding, 6 juli 2020, niet is gebleken. Zonder afbreuk te willen doen aan de door appellante ervaren impact van haar klachten op het dagelijks leven, ziet de Raad in wat zij heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 juni 2020, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45,60% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw