ECLI:NL:CRVB:2025:21
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling door het Uwv
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bestreden besluit van het Uwv om de WIA-uitkering te beëindigen, in stand heeft gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 januari 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 5 juni 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze conclusie en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 9 oktober 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E.B. Jobse, en het Uwv werd vertegenwoordigd door G.A. Vermeijden.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante voorheen als verzorgende werkte en dat haar arbeidsongeschiktheid in eerdere beoordelingen op 38,62% was vastgesteld. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, is geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar medische klachten en de rapporten van haar behandelaars, overwogen, maar is tot de conclusie gekomen dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsartsen en oordeelt dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en zij krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.