ECLI:NL:CRVB:2025:21

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
24/55 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bestreden besluit van het Uwv om de WIA-uitkering te beëindigen, in stand heeft gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 januari 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 5 juni 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze conclusie en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 9 oktober 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E.B. Jobse, en het Uwv werd vertegenwoordigd door G.A. Vermeijden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante voorheen als verzorgende werkte en dat haar arbeidsongeschiktheid in eerdere beoordelingen op 38,62% was vastgesteld. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, is geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar medische klachten en de rapporten van haar behandelaars, overwogen, maar is tot de conclusie gekomen dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsartsen en oordeelt dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en zij krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/55 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2023, 23/1403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever stichting] te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 5 juni 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft een reactie ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jobse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A. Vermeijden. Ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door [X].

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzorgende voor 31,11 uur per week. Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 januari 2019 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 38,62%.
1.2.
Bij besluit van 20 november 2020 is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante beëindigd en is haar met ingang van 17 februari 2021 een vervolguitkering toegekend. Bij besluit van 16 maart 2021 is de WGA-uitkering van appellante met ingang van 1 april 2021 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
In verband met een verzoek om herbeoordeling van de ex-werkgever van 8 februari 2022 heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 februari 2022. Het betreft diverse beperkingen ten aanzien van de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Bij besluit van 4 april 2022 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 5 juni 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. In het kader van de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig en volledig is geweest en dat de beperkingen die uit dat onderzoek naar voren zijn gekomen voldoende zijn onderkend bij het opstellen van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft evenwel aanleiding gezien aanvullende beperkingen te stellen voor het zelfstandig reizen op het onderdeel ‘vervoer’, met als toelichting dat dit compenseerbaar is door middel van een vervoersvoorziening. Deze wijziging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep neergelegd in een aangepaste FML van 16 januari 2023. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens opnieuw berekend en geconcludeerd dat appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 16 januari 2023 toegelicht dat appellante niet gevolgd wordt in haar standpunt dat er bij haar sprake is van 'geen benutbare mogelijkheden', omdat zij niet voldoet aan één van de uitzonderingscategorieën zoals in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is beschreven. Tevens is inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt wordt geacht en op welke punten niet. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met de door appellante aangegeven toename van klachten van psychogene niet epileptische aanvallen (PNEA). Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk toegelicht dat bij het primaire onderzoek de diagnoses syndroom van Cushing, artrose van de heup en discopathie in de rug nog niet voor appellante waren gesteld, maar dat met de hieruit ontstane lichamelijke en psychische klachten en beperkingen voldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. Hierbij is tevens rekening gehouden met de door appellante aangegeven linker schouder- en armklachten, rugklachten, rechterheupklachten doorstralend naar haar rechterbeen, de hypertensie en de toegenomen psychische klachten. Appellante is aangewezen op zowel mentaal als fysiek relatief licht werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op de PNEA wel aanleiding aanwezig geacht om een beperking voor vervoer voor appellante toe te voegen. De rechtbank volgt appellante niet in haar standpunt dat de verzekeringsarts informatie had moeten inwinnen bij haar behandelaars. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen, gelet op de beschikbare informatie en op de bevindingen tijdens het eigen onderzoek, over onvoldoende informatie beschikten om de beperkingen van appellante vast te kunnen stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de inmiddels voor appellante gestelde diagnoses en heeft na de hoorzitting aansluitend medisch onderzoek verricht, waarbij appellante duidelijk haar klachten en ervaren belemmeringen naar voren heeft gebracht. Appellante heeft in beroep voorts geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan dat standpunt. Het onderzoek is ook op dit punt niet onzorgvuldig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aanvullende rapportage van 28 augustus 2023 bovendien nog gemotiveerd toegelicht dat de in beroep gestelde gronden geen aanleiding vormen om het ingenomen standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden correct heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellante met ingang van 5 juni 2022 geen recht meer heeft op een Wet WIA-uitkering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Uwv de beperkingen correct heeft vastgesteld. Appellante heeft reeds lange tijd lichamelijke klachten. Appellante kampt onder andere met artrose en het syndroom van Cushing. Het Uwv heeft hiervoor niet afdoende beperkingen aangenomen. Het gaat om rug- en heupklachten. Appellante kan verder niet veel gewicht tillen en niet lang stil zitten. Ook de beperkingen die voortvloeien uit de psychische klachten zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de nader ingediende stukken. Het betreft brieven van internist J. van der Linden en psychiater C. Pinto en een rapport van verzekeringsarts W.M. Kooloos, in verband met een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellante in het kader van de Participatiewet. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de door appellante ingediende nadere stukken niet tot een ander oordeel leiden. Uit de brieven van internist Van der Linden en psychiater Pinto volgt geen informatie, die ten tijde van de beslissing op bezwaar niet al bekend was en waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet al rekening heeft gehouden. Bovendien zien, zoals appellante desgevraagd ter zitting ook heeft verklaard, deze brieven niet op haar medische situatie rond de datum in geding. Hetzelfde geldt voor het rapport van verzekeringsarts Kooloos van 4 oktober 2023. Deze verzekeringsarts komt weliswaar tot de conclusie dat appellante op dat moment op medische gronden tijdelijk als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd voor werk, vrijwilligerswerk en/of re-integratie, maar adviseert om over een jaar over te gaan tot herbeoordeling. Appellante heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat het gebruikelijk is dat een jaarlijkse beoordeling plaatsvindt. Dat betekent dat appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat de conclusies van verzekeringsarts Kooloos ook gelden op de datum in geding omdat de klachten hetzelfde zijn gebleven. Dat appellante ook voor de duur van vijf jaar kan worden ontheven van de arbeidsverplichtingen maakt dit niet anders. Zij heeft een langdurige ontheffing van de arbeidsverplichtingen immers niet gevraagd en (dus) ook niet gekregen.
4.3.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de FML van 16 januari 2023, voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) C. Karman
(getekend) D. Schaap