ECLI:NL:CRVB:2025:207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/2006 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellanten met betrekking tot een stichting en een reisbureau

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. Appellanten hebben geen melding gemaakt van het op naam hebben van en het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten voor een stichting en een reisbureau, bijschrijvingen van derden en verblijf in het buitenland. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellanten betogen dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld en dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt bij de intrekking. De Raad oordeelt dat de gronden van appellanten niet slagen. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld, omdat appellanten geen inlichtingen hebben verstrekt over hun financiële situatie en de door hen verrichte activiteiten. De Raad bevestigt dat er geen ruimte is voor een belangenafweging bij een verplichte intrekking van bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet. Het college heeft geen dringende redenen hoeven aannemen om van terugvordering af te zien, omdat appellanten geen openheid van zaken hebben gegeven over hun financiële situatie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijft.

Uitspraak

23/2006 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2023, 22/4383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het op naam hebben van, en het op geld waardeerbare activiteiten verrichten voor, een stichting en een reisbureau, bijschrijvingen van derden en verblijf in het buitenland en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten voeren aan dat het recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting wel kan worden vastgesteld, dat het college bij de intrekking ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt en dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze gronden slagen niet. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld. Appellanten hebben namelijk geen inlichtingen verstrekt over de door hen verrichte op geld waardeerbare activiteiten en hun financiële situatie. Ook hebben zij geen inlichtingen verstrekt over de duur van het verblijf in het buitenland. Bij een verplichte intrekking van bijstand bestaat verder geen ruimte voor een belangenafweging. Ondanks dat het college pas bijna twee jaar na ontvangst van een concrete tip onderzoek heeft gedaan, heeft het daarin in dit geval geen aanleiding hoeven zien om op grond van dringende redenen van terugvordering af te zien. Daarbij is vooral van belang dat appellanten tot op heden geen enkele duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie in de te beoordelen periode.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In deze zaak zijn partijen hangende het vooronderzoek in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een schriftelijke intake. Beide partijen hebben daarop het intakeformulier ingevuld en ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 december 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Appellante is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Roerig.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 14 maart 2015, in aanvulling op inkomsten uit arbeid van appellant, bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
De Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen heeft van de Groningen Kredietbank (Gkb) eind januari 2020 een melding over appellanten ontvangen. Volgens de melding heeft appellante bij de Gkb tijdens een intakegesprek verklaard dat appellant op dat moment voor “zijn bedrijf” in Rwanda verblijft. Omdat het college tot dan toe nog geen informatie had ontvangen over het bezit van een eigen bedrijf, werkzaamheden of verblijf in het buitenland, heeft de afdeling Handhaving daarop vanaf medio december 2021 onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.3.
Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant sinds 28 december 2015 bij de Kamer van Koophandel (KvK) stond geregistreerd als eigenaar van de eenmanszaak Y (reisbureau). Ook is gebleken dat appellanten vanaf 25 februari 2008 bij de KvK stonden ingeschreven als medebestuurders van de Stichting X (stichting) te [plaats] . De stichting heeft naast appellanten nog twee andere medebestuurders.
1.4.
Appellanten zijn vervolgens opgeroepen voor een gesprek op 23 december 2021 met het verzoek om bewijsstukken mee te nemen, zoals de jaarrekeningen van het reisbureau en afschriften van alle privébankrekeningen, waaronder drie concreet genoemde bankrekeningnummers, vanaf 1 januari 2020 en van alle bedrijfsrekeningen vanaf 1 januari 2016.
1.5.
Op 23 december 2021 is alleen appellant verschenen. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat hij in 2015 het reisbureau heeft kunnen opstarten met geld dat hij heeft ontvangen van vrienden, dat hij reizen organiseerde, dat hij daar na drie jaar mee is gestopt en dat het reisbureau bij de KvK is uitgeschreven. Tijdens het gesprek is aan appellant een bewijsstuk getoond dat op dat moment het reisbureau nog als actief bedrijf op naam van appellant stond en appellanten ook als bestuurders van de stichting in de KvK stonden ingeschreven. Appellant verklaarde daarop dat er nu geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden. Hij kon desgevraagd niet benoemen hoeveel tijd hij aan de stichting besteedde. Verder heeft appellant verklaard dat appellante op dat moment voor “haar bedrijf” voor drie weken in Rwanda verbleef. Appellant heeft op 23 december 2021 alleen twee afschriften van een zakelijke bankrekening verstrekt.
1.6.
Het college heeft met een besluit van 23 december 2021 het recht op bijstand met ingang van 23 december 2021 opgeschort en appellanten in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende stukken voor 7 januari 2022 te verstrekken, waaronder de eerder gevraagde bankafschriften en een bewijs dat het reisbureau uit de KvK is geschreven. Appellanten hebben de ontbrekende stukken niet verstrekt. Tegen de opschorting van het recht op bijstand hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.7.
Het college heeft vervolgens met een besluit van 12 april 2022 de algemene bijstand van appellanten met ingang van 23 december 2021 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. In dit besluit heeft het college de bijstand ook met ingang van 1 januari 2020 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Verder heeft het college de kosten van de (algemene) bijstand in de periode van 1 januari 2020 tot en met 22 december 2021 tot een bedrag van in totaal € 19.808,44 van appellanten teruggevorderd.
1.8.
Het college heeft verder met een besluit van 29 april 2022 de bijzondere bijstand voor de (meer)kosten van een dieet met ingang van 23 december 2021 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. In dit besluit heeft het college de bijzondere bijstand ook met ingang van 1 januari 2020 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Verder heeft het college de kosten van bijzondere bijstand in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 tot een bedrag van € 5.400,- van appellanten teruggevorderd.
1.9.
Appellanten hebben tegen de besluiten van 12 april 2022 en 29 april 2022 bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase hebben appellanten van één privérekening schermafdrukken overgelegd over de periodes van 3 juni 2020 tot en met 30 december 2020 en 1 januari 2021 tot en met 30 mei 2022, maar zonder informatie over het saldo op de rekening en omschrijvingen bij de transacties. Uit deze schermafdrukken blijkt dat er sprake is van meerdere bijschrijvingen van derden, waaronder bijschrijvingen van een medebestuurder van de stichting en overschrijvingen van twee tot dan toe nog niet bij het college bekende spaarrekeningen van appellanten.
1.10.
Het college heeft met een besluit van 16 november 2022 (bestreden besluit) de intrekking en terugvordering van de algemene en bijzondere bijstand gehandhaafd. Daarbij heeft het college de intrekking van de bijstand niet meer ook gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW, maar alleen op artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Volgens het college hebben appellanten vanaf 1 januari 2020 de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te doen van en geen inlichtingen te verstrekken over:
- de stichting waarvan zij vanaf 2008 als medebestuurders zijn geregistreerd;
- het reisbureau waarvan appellant vanaf eind 2015 als eigenaar is geregistreerd;
- de (omvang van de) werkzaamheden die appellanten voor de stichting en het reisbureau hebben verricht en of, en zo ja hoeveel, inkomen daarmee is verdiend;
- de vermogenspositie van de stichting, het reisbureau en appellanten;
- het verblijf van appellanten in het buitenland voor wat betreft zowel duur als frequentie;
- de twee spaarrekeningen van appellanten;
- bijschrijvingen en stortingen op een privérekening van appellanten.
Verder ontbreken verschillende gevraagde stukken, zoals de meeste bankafschriften van de zakelijke rekening van het reisbureau vanaf 1 januari 2016, bankafschriften van de stichting en de bankafschriften van de overige privérekeningen, een jaarrekening van het reisbureau en jaarcijfers van de stichting en kopieën van paspoorten. Gelet op het voorgaande kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, aldus het college.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periodes van 1 januari 2020, de datum met ingang waarvan de algemene en bijzondere bijstand is ingetrokken, tot en met 12 april 2022, respectievelijk 29 april 2022, de datum van het intrekkingsbesluit dat op de algemene bijstand ziet, respectievelijk de datum van intrekkingsbesluit dat op de bijzondere bijstand ziet (te beoordelen periodes).
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten in de hier ter beoordeling liggende periodes de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben namelijk niet weersproken dat zij onder meer geen melding hebben gedaan van de inschrijvingen in de KvK als eigenaar van het reisbureau en bestuurders van de stichting, van door hen voor het reisbureau en de stichting verrichte en op geld waardeerbare activiteiten, het verblijf in het buitenland, bezit van spaarrekeningen en overschrijvingen van derden. Ook is niet in geschil dat zij ook de overige in 1.10 genoemde door het college gevraagde inlichtingen en gegevens niet, dan wel niet volledig hebben verstrekt. Hoewel de schending van de inlichtingenverplichting al gedeeltelijk vanaf aanvang van ontvangst van bijstand op 14 maart 2015 plaatsvond, heeft het college deze schending pas vanaf 1 januari 2020 aan appellanten tegengeworpen.
Is het recht op bijstand vast te stellen?
4.3
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het aanvullend recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting wel is vast te stellen. In de te beoordelen periodes hadden zij alleen het al bij het college bekende inkomen dat appellant verdiende met schoonmaakwerkzaamheden en dat lag onder het sociaal minimum. Verder wijzen appellanten erop dat niet in geschil is dat de activiteiten voor het reisbureau vanaf januari 2022 gestaakt zijn en zij vanaf februari 2022 niet langer als medebestuurders van de stichting bij de KvK staan ingeschreven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periodes vanaf enig moment recht hebben op aanvullende bijstand. Appellanten hebben geen inlichtingen verstrekt over de (omvang van de) door hen verrichte en op geld waardeerbare activiteiten en hun financiële situatie. Zij hebben ook geen inlichtingen verstrekt over de duur van hun verblijf in het buitenland. Verder hebben appellanten bijna geen bankafschriften verstrekt en geen informatie gegeven over de omvang van het vermogen dat destijds op de niet gemelde spaarrekeningen en andere bankrekeningen van appellanten, de stichting en het reisbureau stond. Over de op de schermafdrukken zichtbare frequente aanzienlijke bijschrijvingen van derden, waaronder die van een medebestuurder van de stichting, die ook na 1 januari 2022 plaatsvonden, hebben appellanten ook geen verklaring gegeven. Appellanten hebben ook niet duidelijk gemaakt of en, zo ja, in hoeverre zij middelen hebben verworven door hun werkzaamheden voor het reisbureau en de stichting. Hierdoor blijft de financiële situatie en het verblijf in het buitenland van appellanten over de te beoordelen periodes volstrekt onduidelijk en is het dus niet mogelijk om het recht op bijstand vast te stellen
.
Belangenafweging bij intrekking van bijstand?
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college bij de intrekking van de bijstand ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt en hiervoor verwezen naar de uitspraak van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:679. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Anders dan in de uitspraak van 25 april 2023 is de intrekking van de bijstand blijkens het bestreden besluit, niet gebaseerd op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, maar op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. De door appellanten gemaakte vergelijking gaat daarom niet op.
4.5.2.
De Raad ziet in de verplichtende formulering van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW geen – impliciete – bevoegdheid voor de bijstandverlenende instantie om in een concreet geval te beslissen over de wijze waarop of de omvang waarin de bijstand wordt herzien of ingetrokken. [1]
Dringende redenen om af te zien van terugvordering?
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Daartoe stellen zij dat het college eind januari 2020 al een concrete tip had gekregen van de Gkb, maar dat pas na bijna twee jaar onderzoek is gedaan naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Hierdoor is het terugvorderingsbedrag onnodig hoog opgelopen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.6.2.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [2] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.6.3.
Op grond van wat appellanten naar voren hebben gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Appellanten hebben zich weliswaar terecht op het standpunt gesteld dat het college, door pas na bijna twee jaar na ontvangst van een concrete melding onderzoek te doen, onnodig lang heeft stilgezeten. Maar om de volgende redenen was er voor het college geen aanleiding om daaraan in dit geval doorslaggevende betekenis toe te kennen in het kader van de te verrichten belangenafweging. Daarbij is vooral van belang dat de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellanten niet goed gewogen kunnen worden. Appellanten hebben namelijk geen openheid over hun financiële situatie gegeven. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Gelet op de door appellanten verrichte activiteiten voor de stichting en het reisbureau, hun eigen reizen naar het buitenland, de verzwegen spaarrekeningen en de op de schermafdrukken zichtbare bijschrijvingen valt niet uit te sluiten dat appellanten over aanzienlijke middelen hebben beschikt. Dat appellanten geen volledige openheid over hun financiële situatie hebben gegeven, komt voor hun rekening en risico. Daarbij komt dat hoewel appellanten de inlichtingenverplichting al vanaf de aanvang van de bijstand in maart 2015 hebben geschonden, het college ten voordele van appellanten ervoor heeft gekozen om de bijstand pas vanaf 1 januari 2020 in te trekken en terug te vorderen. Appellanten hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hen onnodig nadelige gevolgen oplevert.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van de bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.