In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. Appellanten hebben geen melding gemaakt van het op naam hebben van en het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten voor een stichting en een reisbureau, bijschrijvingen van derden en verblijf in het buitenland. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellanten betogen dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld en dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt bij de intrekking. De Raad oordeelt dat de gronden van appellanten niet slagen. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld, omdat appellanten geen inlichtingen hebben verstrekt over hun financiële situatie en de door hen verrichte activiteiten. De Raad bevestigt dat er geen ruimte is voor een belangenafweging bij een verplichte intrekking van bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet. Het college heeft geen dringende redenen hoeven aannemen om van terugvordering af te zien, omdat appellanten geen openheid van zaken hebben gegeven over hun financiële situatie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijft.