ECLI:NL:CRVB:2025:190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
23/3293 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft zich op 5 januari 2021 gemeld met toegenomen klachten, maar het Uwv oordeelde dat er geen toegenomen beperkingen waren uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van haar WIA-uitkering op 21 februari 2018. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die eerder het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de deskundige, die door de rechtbank was ingeschakeld, zorgvuldig heeft onderzocht en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten zijn die wijzen op toegenomen beperkingen. Appellante had eerder een WGA-uitkering, maar deze werd beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad volgt de deskundige in haar oordeel dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen en dat de FML van 16 januari 2019 nog steeds van toepassing is. De Raad wijst het verzoek van appellante om een nieuwe deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestaat over de eerdere medische beoordeling. De uitspraak bevestigt de weigering van de WIA-uitkering en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

23/3293 WIA
Datum uitspraak: 5 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 november 2023, 22/961 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante met ingang van 5 januari 2021 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 21 februari 2018 in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen door haar fysieke klachten, dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 januari 2025. Appellante is verschenen, samen met haar ouders en bijgestaan door mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzorgende IG-EVV voor 35,25 uur per week. Op 12 april 2013 heeft zij zich ziekgemeld met enkel- en knieklachten. Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 mei 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 1 maart 2017 is de uitkering van appellante per 11 mei 2017 gewijzigd naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarbij is de uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 maart 2017. Bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2018 is de WIA-uitkering van appellante per 21 februari 2018 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft daartegen beroep ingesteld. Nadat de rechtbank een onafhankelijke deskundige (M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts) heeft ingeschakeld heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2019 opgesteld en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 januari 2018 vernietigd maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellante heeft zich op 5 januari 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen pijn- en vermoeidheidsklachten met ingang van die datum. Na onderzoek door een arts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2021 geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering per 21 februari 2018.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het onderzoek door het Uwv heeft de rechtbank onzorgvuldig geacht omdat geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een verzekeringsarts en niet is gemotiveerd waarom dit contact geen toegevoegde waarde had. De rechtbank heeft dit gebrek, onder veroordeling van het Uwv in het griffierecht, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd omdat met het onderzoek door de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, K.C. Rammeloo (verzekeringsarts), het gebrek is hersteld. De rechtbank heeft de deskundige gevolgd in haar conclusie dat appellante op 5 januari 2021 belastbaar was zoals omschreven in de FML van 16 januari 2019. De deskundige heeft gerapporteerd dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen omdat er geen sprake is van nieuwe medische feiten. De klachten zijn misschien wat verschoven van meer pijn naar meer moeheid. Dit leidt volgens de deskundige echter niet tot een ander oordeel ten aanzien van de belastbaarheid. De deskundige heeft gerapporteerd dat bij vergelijking met het dagverhaal op de datum in geding dit dagverhaal niet tot nauwelijks is gewijzigd sinds het vorige deskundigenonderzoek van 7 januari 2019. Het rapport van de deskundige geeft naar het oordeel van de rechtbank blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier waaronder alle aanwezige medische informatie, bestudeerd en heeft appellante zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Haar conclusies zijn op een logische en inzichtelijke wijze onderbouwd. Zij heeft de vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 16 januari 2019 inzichtelijk gemotiveerd onderschreven. In de reactie van appellante op het deskundigenrapport heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de conclusies van de deskundige niet te volgen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij verdergaand beperkt was dan in de FML van 16 januari 2019 is aangegeven. Met name zou een duurbeperking in acht moeten worden genomen. De verzekeringsartsen hebben te weinig oog gehad voor de gevolgen van ME/CVS. De verzekeringsartsen en de deskundige hebben het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 ten onrechte niet in acht genomen. Ten onrechte wordt er van uitgegaan dat de energetische beperkingen van appellante worden veroorzaakt door inactiviteit. Appellante gaat steeds verder achteruit. De conclusie van het Uwv staat haaks op het dagverhaal van appellante. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van bedrijfsarts M. Straatman, werkzaam bij het CVS ME Medisch Centrum, overgelegd. Nu de deskundigen tegenover elkaar staan heeft appellante twijfel gezaaid zodat aanleiding bestaat om opnieuw een deskundige te benoemen. Multidisciplinair onderzoek lijkt daarbij het meest aangewezen. Ook dient rekening te worden gehouden met de dunne vezelneuropathie (DVN). Deze was op de datum in geding al aanwezig en is ook van invloed op de belastbaarheid van appellante. Ook hiervoor zou een deskundige (neuroloog of revalidatiearts) moeten worden geraadpleegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2024 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering een WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellante op 5 januari 2021 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 16 januari 2019, en de beperkingen die zijn vastgelegd naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 5 januari 2021.
Medische beoordeling
4.3.
Zoals volgt uit 1.2 zijn de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 21 februari 2018 en daarmee de FML van 16 januari 2019 in rechte komen vast te staan. De juistheid van deze FML kan in dit geschil dan ook niet meer aan de orde komen. In geschil is of sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak als ten tijde van de beëindiging van de WIA-uitkering, in de periode van 21 februari 2018 tot 5 januari 2021.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rechtbank heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld en het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft op basis van het dossieronderzoek en het spreekuurcontact in haar rapport een uitgebreide beschouwing gegeven over de belastbaarheid van appellante, waarbij zij op alle klachten is ingegaan. Appellante heeft de gelegenheid gekregen om feitelijke onjuistheden in het anamneseverslag achteraf te corrigeren of aan te vullen. Daarvan heeft zij ook gebruik gemaakt.
4.5.
De deskundige heeft toegelicht dat er geen sprake is van nieuwe medische feiten. Zij heeft overtuigend gemotiveerd dat er een sinds jaren bestaand chronisch klachtencomplex passend bij CVS/ME bestaat. Er is geen nieuwe ziekte bijgekomen leidend tot structureel meer beperkingen. Er is geen objectief vaststelbare verslechtering van het ziektebeeld leidend tot meer beperkingen in het functioneren. Er zijn geen cognitieve of psychiatrische stoornissen gebleken en er zijn geen andere diagnoses gesteld of afwijkingen gevonden, die de klachten verklaren. De deskundige heeft gemotiveerd toegelicht dat appellante nog altijd grote delen van de dag ligt, zoals zij ook in de jaren tot 2019 deed en bij vergelijken met het dagverhaal dat op 7 november 2018 door de eerder geraadpleegde deskundige Wolff is vastgelegd, is het dagverhaal niet tot nauwelijks gewijzigd sinds dat deskundigenonderzoek. De beperkingen in de FML van 16 januari 2019 zijn gebaseerd op de bevindingen bij deskundigenonderzoek waarbij hoofdzakelijk gegeneraliseerde pijn, CRPS en secundair daaraan vermoeidheidsklachten werden geconstateerd. Op grond van de huidige bevindingen en de medische ontwikkelingen en diagnostiek bestaat volgens de deskundige geen aanleiding om andere, meer of zwaardere beperkingen aan te nemen dan in het FML van 16 januari 2019 staan verwoord. Zij heeft gerapporteerd dat klachten van forse vermoeidheid al sinds 2016 werden beschreven evenals vergeetachtigheid. De klachten zijn volgens haar misschien wat verschoven van meer pijn naar meer moeheid maar dit leidt niet tot een ander oordeel over de belastbaarheid.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. De deskundige heeft per 5 januari 2021 geen toename in de beperkingen van appellante vastgesteld ten opzichte van 21 februari 2018. In hoger beroep heeft appellante een rapport van bedrijfsarts Straatman overgelegd. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar zijn rapport heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Straatman heeft niet onderbouwd dat appellante in de periode van 21 februari 2018 tot 5 januari 2021 toegenomen beperkt is geraakt. Ook gemachtigde van appellante heeft ter zitting van de Raad niet kunnen toelichten uit welke (medische) stukken volgt dat appellante per 5 januari 2021 toegenomen beperkt is. Uit de dagverhalen vermeld op 3 mei 2018 bij de verzekeringsarts van het Uwv en op 7 november 2018 bij deskundige Wolff blijkt, samengevat, dat appellante na het opstaan tussen 9 uur en 9:30 uur, rustig aan doet om in beweging te komen. Nadat ze zich heeft aangekleed probeert ze vijf minuten met haar hondje te lopen. Daarna gaat zij in etappes en met rusten tussendoor, ontbijten, zich wassen en verzorgen. Na twee uur rusten maakt zij zelf de lunch en probeert zij opnieuw vijf minuten met de hond te lopen. Daarna gaat zij rusten of haalt een enkele keer een stoffer of Swiffer door de kamer. Zij kookt soms op een krukje. In de avond kijkt zij tv op de bank of speelt een spelletje op de IPad en gaat tussen 22 uur en 22:30 uur naar bed. Uit het dagverhaal dat door de verzekeringsarts van het Uwv is vastgelegd tijdens het spreekuur van 19 mei 2021 volgt dat appellante rond 9 uur opstaat en na een glaasje fruitontbijt zich rustig gaat aankleden. Op een goede dag loopt ze een blokje om met het hondje waarna ze op de bank gaat liggen tot lunchtijd. Ze maakt dan lunch klaar en kijkt vervolgens tv op de bank of doet een spelletje op de IPad. Ze eet ‘s-avonds aan tafel en gaat daarna weer op de bank liggen. In de avond loopt ze nog tien minuten met de hond waarna ze om 22:30 uur naar bed gaat. Ook uit de dagverhalen kan niet een duidelijke verslechtering worden opgemaakt. Wat appellante ter zitting heeft verteld over haar situatie leidt evenmin tot een andere conclusie over de datum 5 januari 2021. De Raad wijst er op dat de verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 19 mei 2021 heeft geconstateerd dat appellante ongestoord komt binnenlopen en meer dan een uur kan zitten tijdens het gesprek.
4.7.
Anders dan appellante zich op het standpunt stelt is ook de dunne vezelneuropathie in acht genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat in de FML hiervoor beperkingen zijn aangenomen en dat in het nog in hoger beroep overgelegde neurologische rapport geen afwijkingen worden beschreven waaruit aanvullende beperkingen te herleiden zijn.
4.8.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om nog een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.