ECLI:NL:CRVB:2025:19

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
24/753 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 1 februari 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 oktober 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. F.Y. Gans, en het Uwv door mr. D.W.C. Jacobs.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als interieurverzorgster heeft gewerkt en op 22 november 2017 is uitgevallen met lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling heeft het Uwv in 2019 de WIA-uitkering beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn oordeel de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderzoek gedaan en de beperkingen van appellante zijn adequaat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd. De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellante en dat zij voldoet aan het vereiste opleidingsniveau. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de beslissing van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

24/753 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 februari 2024, 22/1553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per
1 februari 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2024. Voor appellante is verschenen mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als interieurverzorgster voor gemiddeld
34,19 uur per week. Op 22 november 2017 is zij uitgevallen met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
20 november 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% in verband met een operatie die appellante zou ondergaan voor haar rugklachten. Omdat de operatie geen doorgang vond, heeft heronderzoek plaatsgevonden en is bij besluit van 4 december 2019 bepaald dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van 20 november 2021 wordt beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 7 september 2021 is de loongerelateerde WGA-uitkering per 20 november 2021 echter omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Ter zitting is namens het Uwv verklaard dat dit een vergissing betrof en dat de uitbetaling van de uitkering ten onrechte is voortgezet.
1.2.
Op 14 juni 2021 heeft appellante een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedaan per 1 januari 2021. Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 30 november 2021 de WIA-uitkering van appellante met inachtneming van een zogeheten uitlooptermijn met ingang van 1 februari 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat sprake is van aanvullende beperkingen en heeft een nieuwe FML opgesteld van 14 april 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de eerder geselecteerde functies laten vervallen, waarna voldoende functies over zijn gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek gezien de verrichte onderzoeksactiviteiten voldoende zorgvuldig geweest. Alle dossiergegevens en verkregen informatie zijn volgens de rechtbank op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat naar aanleiding van wat appellante heeft aangevoerd, geen aanleiding bestaat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daarin getrokken conclusies voor onjuist te houden. Appellante heeft in de beroepsprocedure geen medische informatie overgelegd en ook niet op een andere wijze aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar gezondheidstoestand. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport zeer uitvoerig heeft gereageerd op de gronden van appellante. Volgens de rechtbank is voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank haar beroepsgronden nauwelijks inhoudelijk heeft besproken en ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante onvoldoende onderzocht en ten onrechte klachten buiten beschouwing gelaten. Volgens appellante had de verzekeringsarts bezwaar en beroep contact moeten opnemen met haar huisarts in verband met de onduidelijkheid over haar duizeligheidsklachten. Daarnaast is volgens appellante sprake van meer dan wel verdergaande beperkingen dan in de FML zijn opgenomen in verband met haar psychische en fysieke klachten. Tot slot heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. In dat kader heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is van rug- en schouder sparende arbeid, dat in de functies langdurig achtereen wordt gezeten en sprake is van een overschrijding van haar belastbaarheid met betrekking tot reiken. Bovendien stelt appellante niet aan het vereiste opleidingsniveau van de functies te voldoen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daartoe heeft het Uwv aangevoerd dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en alle klachten van appellante zijn meegewogen in de medische beoordeling. Daarnaast heeft appellante geen nieuwe medische informatie ingebracht welke aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante is op 6 augustus 2021 door de primaire arts op een fysiek spreekuur gezien. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting van appellante bijgewoond en aansluitend uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzoek uitgevoerd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht, waarbij ook de in bezwaar ontvangen medische gegevens kenbaar zijn meegenomen. In het rapport van 14 april 2022 omschrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de duizeligheidsklachten en evenwichtsklachten van appellante. Daarnaast zijn gedurende het spreekuur evenwichtsoefeningen uitgevoerd. De stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voornoemde klachten niet heeft meegewogen en contact had moeten opnemen met de huisarts, wordt niet gevolgd. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bloeddruk van appellante niet heeft kunnen meten, is op basis van het overgelegde huisartsenjournaal voldoende informatie hierover en de hiervoor gebruikte medicatie bekend.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van verdergaande beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.3.1.
Volgens appellante dient een urenbeperking te worden aangenomen op energetische en preventieve gronden. Appellante heeft dit niet met (nieuwe) medische stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 14 april 2022 voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat tot het aannemen van een urenbeperking. Met de in de FML opgenomen beperkingen is al rekening gehouden met de belastbaarheid van appellante. Dat appellante na de datum in geding ziek is uitgevallen vanuit een nieuw dienstverband, leidt niet tot een andere conclusie. Hierbij is onder meer van belang dat een ZW-beoordeling een andere beoordeling betreft dan een WIA-beoordeling. Bovendien gaat het om gelijksoortige werkzaamheden als waarvoor zij eerder is uitgevallen en waarvoor zij ongeschikt is geacht.
4.3.2.
Met betrekking tot de klachten omtrent de hoge bloeddruk, duizeligheid en het evenwicht zijn reeds beperkingen opgenomen in de FML. Appellante heeft niet medisch onderbouwd waarom deze beperkingen niet voldoende zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de beschikbare medische stukken en eigen onderzoek inzichtelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van verdergaande beperkingen. Appellante heeft ook de geclaimde verdergaande beperkingen ten gevolge van een toename van klachten ten aanzien van zitten en zitten tijdens het werk, niet met nieuwe medische stukken onderbouwd. In de FML zijn verschillende beperkingen opgenomen voor de rugklachten van appellante, waarbij ook rekening is gehouden met een vertredingsmogelijkheid. Naar aanleiding van de ingebrachte stukken van de orthopedisch chirurg in bezwaar bij brief van 24 mei 2022, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gerapporteerd en afdoende gemotiveerd dat deze informatie niet leidt tot een andere conclusie. De orthopedisch chirurg heeft immers aangegeven dat de stenoses adequaat zijn opgelost en dat lumbago persisteert. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in lijn met de bevindingen tijdens de hoorzitting.
4.3.3.
Met betrekking tot de psychische klachten heeft appellante evenmin medisch onderbouwd waarom sprake is van aanvullende of verdergaande beperkingen. Uit het stuk van Telepsy van 8 oktober 2019 blijkt onder meer een vermoeden van een depressieve stoornis en eetbuistoornis bij appellante, maar deze informatie dateert van ruim voor de datum in geding. Uit het in bezwaar overgelegde huisartsenjournaal volgt verder dat appellante tot augustus 2021 in behandeling was bij de GGZ, waarna de behandeling is gestopt omdat er geen klik was. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van verdergaande psychische beperkingen op de datum in geding.
4.4.
Uit overweging 4.2 tot en met 4.3.3 volgt dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beperkingen zoals verwoord in de FML van 14 april 2022.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij niet voldoet aan het binnen de geselecteerde functies vereiste opleidingsniveau. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met de rapporten van 6 mei 2022 en 14 september 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante voldoet aan een mbo-niveau 1 door het volgen van een vierjarige
LHNO-opleiding. Het argument van appellante dat zij haar diploma niet heeft behaald treft geen doel, nu uit de toelichting in de Basisinformatie CBBS volgt dat het LHNO-onderwijs niet hoeft te zijn voltooid.
4.6.
Daarnaast heeft appellante het standpunt gehandhaafd dat haar belastbaarheid op de beoordelingspunten zitten en reiken in de geselecteerde functies wordt overschreden. Op deze beoordelingspunten bestaan echter geen signaleringen. De vastgestelde maximale reikafstand, de maximale reikfrequentie en de voor appellante vastgestelde belastbaarheid op zitten wordt in geen van de functies overschreden. Nu niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, kan op basis van wat appellante heeft aangevoerd ook niet geoordeeld worden dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt voor haar zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit tot beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.