ECLI:NL:CRVB:2025:1881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
22/2429 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering aan appellant wegens verzekering op basis van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering aan appellant per 26 februari 2021. Appellant ontving op dat moment een loongerelateerde WGA-uitkering, waardoor hij volgens het Uwv niet verzekerd was voor de Ziektewet (ZW). De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel bevestigd, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd, zij het aanvankelijk op onjuiste gronden. De Raad heeft de proceskosten van appellant toegewezen, die in totaal € 2.267,50 bedragen, en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 185,-. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

22/2429 ZW
Datum uitspraak: 18 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 juni 2022, 21/1641 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het Uwv heeft geweigerd aan appellant per 26 februari 2021 een ZW-uitkering toe te kennen. Naderhand heeft het Uwv aan appellant per 18 maart 2020 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant daardoor op 26 februari 2021 niet verzekerd was voor de ZW, omdat hij op deze datum een WIA-uitkering ontving. Appellant is het daarmee niet eens. Volgens appellant moet alsnog worden beoordeeld of appellant op 26 februari 2021 recht had op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht heeft geweigerd, zij het aanvankelijk op onjuiste gronden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 november 2023. Voor appellant is mr. Bal verschenen. Het Uwv is niet verschenen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 22/2432 WIA. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft de gevoegde zaken opnieuw behandeld op een zitting van 19 september 2024. Voor appellant is mr. Bal verschenen. Het Uwv is niet verschenen. Het onderzoek is na de zitting heropend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 25 september 2025. Voor appellant is mr. Bal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
Daarna zijn de zaken gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als dakdekker en heeft zich op 21 maart 2018 ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juni 2020 geweigerd aan appellant met ingang van 18 maart 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 juni 2022 het beroep van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 26 februari 2021 heeft appellant zich ziekgemeld met toegenomen rechter schouderklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 18 mei 2021 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 26 februari 2021 geschikt geacht voor (een van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 mei 2021 geweigerd appellant per 26 februari 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit met een beslissing op bezwaar van 25 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De huidige procedure
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.2.
In de WIA-zaak heeft het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 december 2024 het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2020 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 18 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,44%.
3.3.
Het Uwv heeft zijn standpunt met betrekking tot de weigering van een ZW-uitkering met ingang van 26 februari 2021 gehandhaafd, onder wijziging van de motivering. Omdat aan appellant met ingang van 18 maart 2020 een WIA-uitkering is toegekend, is appellant niet verzekerd voor de ZW.
3.4.
Appellant heeft aangevoerd dat alsnog beoordeeld moet worden of hij op 26 februari 2021 recht had op een ZW-uitkering.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep terecht op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 21 van de ZW niet als verzekerd voor die wet wordt beschouwd, omdat hij op 26 februari 2021 een uitkering op grond van de Wet WIA ontving. Appellant kan daarom geen aanspraak maken op een ZW-uitkering. De ZW-uitkering is dus terecht geweigerd, zij het aanvankelijk op onjuiste gronden.
4.2.
Voor zover de ziekmelding gezien dient te worden als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 augustus 2021 afdoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant op 18 maart 2020 en op 26 februari 2021 gelijk was.
4.3.
Uit 4.1 volgt dat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een deugdelijke motivering. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5.2.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten in beroep worden begroot op € 907,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 907,- per punt). De kosten in hoger beroep worden begroot op € 1.360,50,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor de reactie op de gewijzigde motivering, met een waarde van € 907,- per punt). Met toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is de vergoeding voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en de Raad in de zaak 22/2429 ZW inbegrepen in de vergoeding voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en de Raad in de zaak 22/2432 WIA. Het totaal aan te vergoeden kosten voor verleende rechtsbijstand bedraagt € 2.267,50.
5.3.
Ook moet het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.267,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.M.A. van de Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.M.A. van de Geijn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8a, eerste lid, van de Ziektewet:
Voor de toepassing van deze wet wordt mede als werknemer beschouwd degene, die op grond van de verplichte verzekering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitkering ontvangt.
Artikel 21 van de Ziektwet:
In afwijking van artikel 20 wordt voor de toepassing van de tweede afdeling, hoofdstuk II en van artikel 64, de werknemer niet als verzekerde beschouwd voor zover hij werknemer is als bedoeld in artikel 8a of werknemer is als bedoeld in artikel 8c, onderdeel a, voor zover hij gelijkgestelde is als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel b, onder 2, van de Wet arbeid en zorg.