ECLI:NL:CRVB:2025:1858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
24/2436 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 24 april 2023 en de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen per 29 mei 2023. Appellante, die zich op 31 mei 2021 ziek meldde met knieklachten, betwistte de beslissing van het Uwv en stelde dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering terecht zijn. De rechtbank had de FML van 15 december 2023 als uitgangspunt genomen en de Raad heeft deze beoordeling bevestigd. De Raad concludeert dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het behoud van de ZW-uitkering en dat zij de wachttijd voor de WIA niet heeft volbracht. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2024, 24/1555 en 24/1556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht per 24 april 2023 heeft beëindigd en of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante per 29 mei 2023 een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante vindt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de geselecteerde functies niet vervullen, zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering en onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd en terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 november 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker/inpakker voor 34,63 uur per week. Op 31 mei 2021 heeft zij zich ziekgemeld met knieklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 20 februari 2023 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In dat kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft op grond van de FML vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante geen verlies aan verdienvermogen heeft. Het Uwv heeft bij besluit van 23 maart 2023 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 24 april 2023 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 24 maart 2023 geweigerd appellante met ingang van 29 mei 2023 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
1.2.
In het kader van het bezwaar dat appellant tegen het ZW- en het WIA-besluit heeft gemaakt, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 15 december 2023 een aangepaste FML vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de FML toegevoegd dat appellante beperkt is ten aanzien van wisselende uitvoeringsomstandigheden, deadlines en productiepieken, hoog handelingstempo bij complexe taken, rechtstreekse contacten met patiënten, leidinggeven, werken met stof en zitten aaneen en in afwisseling van houding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één functie niet langer passend geacht en de verdiencapaciteit op grond van de resterende functies berekend op 100%. De schatting is gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), inpakker (handmatig) (SBCcode 111190), assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (SBCcode 267071) en reservefunctie wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053). Bij besluit van 28 december 2023 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het ZW-besluit ongegrond verklaard. Bij een tweede besluit van 28 december 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het WIA-besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en de proceskosten en het griffierecht te vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante in beroep heeft aangevoerd dat de gronden van het bezwaar als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het in algemene zin herhalen en inlassen van bezwaargronden niet af te leiden in welk opzicht de reactie van het Uwv in het bestreden besluit op die bezwaargronden in de visie van appellante ontoereikend is. De rechtbank heeft zich daarom in de uitspraak beperkt tot de toegelichte beroepsgronden die tegen het bestreden besluit zijn gericht. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant naar voren heeft gebracht dat de geselecteerde functies niet passend zijn binnen de beperkingen van de aangepaste FML. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de aangepaste FML zodat de rechtbank deze als uitgangspunt heeft genomen.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op toereikende wijze gemotiveerd dat de functies productiemedewerker industrie, assemblagemedewerker en wikkelaar passend zijn met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van appellante in de aangepaste FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in een rapport van 18 maart 2024 op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat appellante licht beperkt is op ‘langdurig’ zitten en dat zij vanwege oedeemvorming in haar been na een uur zitten even dient te kunnen staan of lopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook geadviseerd dat appellante tijdens het zitten de knie kan strekken, ‘dus niet continu gebogen’. De verzekeringsarts heeft geen bijzondere voorwaarden gesteld voor de mogelijkheid van ‘vertreden’, enkel dat ‘als er één uur aaneen is gezeten, er even moet worden gestaan of gelopen’. Uit de definitie van de ‘duur van zitten aaneen’ volgt niet dat er een minimumduur is van activiteiten om dat ‘zitten aaneen’ te onderbreken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het niet onredelijk is dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ervan uitgaat dat dat niet anders wordt doordat er in deze functies meermaals (zoals twee keer 30 minuten aaneen) wordt gezeten. Steeds wordt het ‘zitten aaneen’ na die periode beëindigd, overeenkomstig de definitie van de ‘duur van zitten aaneen’, door te staan en lopen. Ten aanzien van de functie productiemedewerker industrie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er in het rapport van 18 maart 2024 op gewezen dat appellante ook tijdens het zitten ‘af en toe’ kan gaan staan om de benen te strekken. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft er ook op gewezen dat uit het Resultaat functiebeoordeling volgt dat het mogelijk is om de knie onder de werktafel naar eigen inzicht te buigen of te strekken door voor op de stoel te gaan zitten. Dit vindt de rechtbank niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft de beoordeling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook niet onbegrijpelijk geacht waar het gaat om de voetpedaalbediening in de functie wikkelaar. In het rapport van 18 maart 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat de functie zittend wordt uitgevoerd, zodat er geen belemmering bestaat om met de ene voet een pedaal te bedienen en het andere been te strekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op goede gronden naar voren gebracht dat de stelling van appellante dat dat niet mogelijk is, omdat sprake zou zijn van een standbeen, niet wordt gevolgd gelet op de omstandigheid dat de functie zittend wordt uitgeoefend. De functie inpakker is naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte ten grondslag gelegd aan de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat appellante ‘bij de zittende werkzaamheden’ onder de lopende band de knie naar eigen inzicht kan buigen of strekken door voor op de stoel ‘te gaan zitten’ en het been schuin naar beneden te strekken, is volgens de rechtbank onbegrijpelijk. In het licht van het feit dat een werkgever slechts heeft aangegeven dat de werkzaamheden op een ‘hoge kruk’ kunnen worden uitgevoerd, getuigt de beoordeling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank in zoverre dan ook niet van de vereiste mate van zorgvuldigheid bij de vaststelling of deze functie voldoet aan de beperkingen en bekwaamheden van appellante uit de aangepaste FML. De rechtbank heeft daarom de bestreden besluiten vernietigd voor zover daarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante is gebaseerd op de geselecteerde functie inpakker.
Het (hoger) beroep
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank te eenvoudig haar uitgebreide beroep, aanvullingen en overlegde medische stukken heeft gepasseerd. Appellante meent dat meer functies dienen te vervallen als zijnde niet passend. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv onvoldoende passende functies heeft geduid om haar ZW-uitkering met ingang van 24 april 2023 te beëindigen en dat zij vervolgens wel de wachttijd voor de WIA heeft volbracht op 29 mei 2023.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 11 april 2025 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3) waarin het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond is verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 februari 2025 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante zowel met als zonder gebruikmaking van de functie inpakker meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen.
5. In reactie op bestreden besluit 2 heeft appellante aangevoerd dat zij van mening blijft dat haar arbeidsbeperkingen niet juist zijn vastgesteld. Een normale zithouding is door haar knie- en rugklachten niet mogelijk. Zitten met een gebogen knie is erg pijnlijk en leidt tot zwelling van de knie. Zij is daardoor niet in staat om acht uur per dag zittende werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft in hoger beroep medische informatie van haar huisarts en een brief van 12 augustus 2025 van anesthesioloog G. Oldenbeuving GGZ in geding gebracht. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat de functies van productiemedewerker industrie, assemblagemedewerker en wikkelaar evenmin passend zijn voor haar. In deze functies worden de werkzaamheden overwegend zittend verricht, zonder voldoende vertredingsmogelijkheden. Het blijft voor appellante onduidelijk hoe zij deze werkzaamheden zittend met een gestrekt been kan verrichten. Niet is aangetoond dat zij daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om voorop een stoel te gaan zitten en haar been schuin naar beneden onder de werktafel of lopende band te strekken. Zitten op een stoel met één been gestrekt en met de voet van het andere been een pedaal bedienen lijkt appellante niet te doen in de functie van wikkelaar.

Het oordeel van de Raad

6. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering terecht in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
6.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
6.2.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. In het tweede lid is bepaald dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt. In het derde lid worden perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de ZW genoemd die bij het bepalen van de wachttijd in aanmerking worden genomen.
Medische beoordeling
6.3.
Het standpunt van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen, vindt geen bevestiging in de zich in het dossier bevindende en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar bij de beoordeling betrokken medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op wat in hoger beroep is aangevoerd, in het rapport van 16 september 2025 vastgesteld dat appellante artrose heeft van beide knieën en met name veel pijn rechts, maar de artrose is niet zodanig dat ze al in aanmerking komt voor een knieprothese. Daarbij draagt ze rechts een brace, waarin de knie in een fysiologische houding wordt gefixeerd. Deze houding kan variëren, maar een hoek van 45 graden wordt meestal aanbevolen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellante hiermee gewoon zittende werkzaamheden verrichten, waarbij wel van belang is dat ze na elke uur even staat of loopt. Appellante is beperkt tot vijftien minuten aaneen staan. Lopen is ook beperkt tot een kwartier. Bij artrose is het juist van belang dat de knieën ook belast worden zoals bij lopen het geval is. Meer beperken is medisch gecontra-indiceerd, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
6.4.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft van de medische situatie van appellante op de datum in geding, heeft appellante ook in hoger beroep niet met nadere medische informatie onderbouwd. De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie ziet niet op de datum in geding maar op een tijdstip dat geruime tijd later ligt. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 september 2025 heeft vermeld, blijkt uit de informatie dat er mogelijk sprake is van een lumbosacraal radiculair syndroom in de rug, maar als begindatum wordt hier 26 januari 2024 gesteld. Bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsartsen is daarvoor geen aanwijzing gevonden. Wat betreft de informatie van de anesthesioloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat dit een behandeling betreft die meer dan twee jaar na datum in geding heeft plaatsgevonden. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de FML van 15 december 2023 terecht als uitgangspunt genomen.
Arbeidskundige beoordeling
6.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 december 2023, heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053) en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (SBC-code 267071) passend zijn voor appellante. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de hiervoor vermelde drie functies voldoen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde voorwaarden. In het bijzonder is voldaan aan de voorwaarden dat appellante na een uur zitten even dient te kunnen staan of lopen en dat zij tijdens het zitten de knie kan strekken, dus dat deze niet continu gebogen is.

Conclusie en gevolgen

7. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 24 april 2023 geen recht meer heeft op ziekengeld. Omdat appellante de in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA neergelegde wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, heeft het Uwv terecht geweigerd aan appellante met ingang van 29 mei 2023 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt niet. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 24 april 2023 en de weigering appellante per 29 mei 2023 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijven.
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2025 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.