ECLI:NL:CRVB:2025:185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
21/4573 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot afwijzing van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellant. Appellant had eerder, op 16 februari 2010, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke op 6 mei 2010 werd afgewezen omdat hij na de wachttijd van 52 weken meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. In de jaren daarna heeft appellant zich ziekgemeld en een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. In 2018 heeft hij opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 13 juli 2023 heeft de Raad de zaak behandeld. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en het Uwv was vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad heeft de zaak grondig onderzocht, waarbij ook nieuwe medische informatie van appellant in overweging is genomen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de Wajong-aanvraag konden rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van het Uwv terecht was en dat appellant niet benadeeld was door de gebrekkige motivering van het bestreden besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.225,50 bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

21/4573 WAJONG
Datum uitspraak: 29 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2021, 19/5663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-aanvraag van appellant heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, zich gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft vervolgens rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd en appellant heeft hierop gereageerd. Het onderzoek is vervolgens gesloten en, nadat was gebleken dat inmiddels een nader stuk van appellant was ingekomen, heropend. Na reactie van het Uwv op het nader stuk is het onderzoek na verkregen toestemming van partijen gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft op 16 februari 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij deze aanvraag heeft appellant vermeld gehoorproblemen te hebben. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 6 mei 2010 heeft het Uwv appellant bericht dat hij geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat hij na de wachttijd van 52 weken meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met ingang van 23 februari 2015 was appellant werkzaam als beveiliger voor circa 30 uur per week. Op 19 juli 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.3.
Op 16 februari 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 mei 2010. Bij besluit van 10 april 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden om terug te komen van het besluit van 6 mei 2010. Gelet op het besluit en de daaraan ten grondslag gelegde reactie van de verzekeringsarts ligt hieraan mede het standpunt ten grondslag dat wel sprake is van een toename van klachten en beperkingen bij appellant, maar dat deze zijn ontstaan vanaf 2014 en dat is meer dan vijf jaar na de achttienjarige leeftijd van appellant. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2018 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.4.
Met een 24 oktober 2018 door het Uwv ontvangen verzoek heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 6 mei 2010. Bij besluit van 21 december 2018 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 6 mei 2010, waarbij is vastgesteld dat appellant na de wachttijd van 52 weken meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het op 24 oktober 2018 ingediende verzoek om terug te komen van het besluit van 6 mei 2010 uitsluitend ziet op de medische situatie rondom het achttiende jaar van appellant. Het Uwv heeft op deze herhaalde aanvraag beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 september 2019 overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan moet worden teruggekomen van het besluit van 6 mei 2010. De medische informatie van algemeen psychiatrisch ziekenhuis De Grote Rivieren van 26 februari 2003 en de medische informatie van een KNO-arts van het Erasmus Medisch Centrum van 15 januari 2010 geven geen aanknopingspunten voor (meer) beperkingen in de gezondheidssituatie ten tijde van de achttiende verjaardag van appellant. De rechtbank heeft voorts overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad met gegevens die pas in de fase van beroep naar voren worden gebracht geen rekening kan worden gehouden bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten. Dit betekent dat de door appellant bij brieven van 14 en 25 oktober 2021 overgelegde informatie buiten beschouwing wordt gelaten. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding een deskundige te benoemen. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank ten slotte geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij voert daartegen aan dat het Uwv het dossier onzorgvuldig heeft behandeld. Zijn gezondheid is vroeger door zijn moeder niet serieus genomen, waardoor er geen extra onderzoek is uitgevoerd. Appellant is zwakbegaafd en is in zijn jeugd slecht behandeld. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd. Ook zijn de laatste stukken ten onrechte niet door de rechtbank in behandeling genomen. Appellant geeft verder aan dat de gehoorproblemen voor zijn achttiende jaar zijn ontstaan. ASVZ verricht momenteel aanvullend onderzoek, waarvan de stukken ingediend worden als ze beschikbaar zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant de volgende (nieuwe) medische informatie ingebracht: een brief van de KNO-arts van 3 april 2020, een brief van psycholoog Zwemer (ASVZ) van 11 oktober 2021, een psychodiagnostisch onderzoeksverslag (ASVZ) van 24 februari 2022, een diagnostisch onderzoeksverslag (ASVZ) van 30 maart 2023 en een Plan van Aanpak jeugdreclassering van 1 maart 2007.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2023 en 17 augustus 2023 ingebracht en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2023 en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering terug te komen van het besluit van 6 mei 2010 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het betoog van appellant, dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, slaagt. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2019 blijkt niet dat deze arts de door appellant bij het bezwaarschrift van 22 december 2018 overgelegde (deels nieuwe) medische stukken kenbaar bij de heroverweging heeft betrokken, zodat het bestreden besluit lijdt aan een gebrekkige motivering. Dit betekent echter niet dat het hoger beroep slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat appellant met de aanvraag van 24 oktober 2018 enkel heeft beoogd dat voor het verleden wordt teruggekomen van het besluit van 6 mei 2010 en met toepassing van het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die reden moeten zijn om terug te komen van dit besluit. De Raad kan dit volgen en overweegt daartoe als volgt.
4.3.
In zijn rapport van 10 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant in hoger beroep bij brieven van 3 maart 2022, 5 april 2022 en 10 april 2022 overgelegde stukken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet (uitsluitend) de in 2023 bij appellant gediagnosticeerde autismespectrumstoornis (ASS) aangemerkt worden als nieuwe informatie die appellant niet eerder heeft kunnen inbrengen. Deze nieuwe informatie leidt echter niet tot het aannemen van meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2010 die ten grondslag ligt aan het besluit van 6 mei 2010. Niet kan worden geconcludeerd dat appellant als gevolg van de ASS evidente beperkingen had in de periode van zijn zeventiende/achttiende jaar. Appellant heeft rond die leeftijd, toen de ASS ook aanwezig was, een aantal opleidingen positief afgerond. Ten tijde van de primaire beoordeling in 2010 heeft hij aangegeven geen psychische belemmeringen in het functioneren te ervaren. Bij psychisch onderzoek werden in april 2010 geen afwijkingen gevonden ten aanzien van reacties van betrokkene, cognitieve functies en evenmin aanwijzingen voor psychopathologie en/of persoonlijkheidsproblematiek. Na de afwijzing van de Wajong-aanvraag in 2010 heeft appellant, met de ASS, gewerkt. In een rapport van 15 maart 2018 (‘Medische rapportage Ziektewet’) erkent de verzekeringsarts een knik in het functioneren van appellant sinds ongeveer 2015, en dat is ruim na de zeventiende/achttiende verjaardag. Er zijn daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen gronden om te stellen dat er in 2010 bij appellant duidelijke kenmerken waren van een ASS en daarvoor beperkingen aan te nemen. De in hoger beroep ingediende stukken zijn volgens deze arts geen reden om terug te komen van het besluit van 6 mei 2010.
4.4.
Ter zitting van de Raad is het standpunt van appellant besproken dat hij met zijn aanvraag tevens een beroep heeft willen doen op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft ermee ingestemd dit aspect ook te laten beoordelen door de verzekeringsarts bezwaar een beroep. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van alle in bezwaar en beroep ingebrachte en reeds aanwezige medische stukken (opnieuw) de situatie op het zeventiende en achttiende jaar evenals de periode van vijf jaar daarna beoordeeld. In een rapport van 17 augustus 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de FML van 15 april 2010 de juiste beperkingen weergeeft en dat er geen aanleiding bestaat om daarop terug te komen. De vijfjaarstermijn tussen het achttiende en 23e levensjaar van appellant moet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden beoordeeld aan de hand van de Wajong 2015. Appellant beschikt over arbeidsvermogen, omdat hij een uur aaneengesloten kan werken en in staat kan worden geacht om gedurende de dag vier uur werkzaamheden te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder in een rapport van 5 september 2023 geconcludeerd dat appellant een taak in een arbeidsorganisatie kan uitvoeren en over basale werknemersvaardigheden beschikt, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De Raad volgt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat niet is gebleken van toegenomen arbeidsongeschiktheid tussen het achttiende en 23e levensjaar, gelet op het volgende.
4.6.
Bij de eerste Wajong-aanvraag van appellant van 16 februari 2010 heeft het Uwv met het besluit van 6 mei 2010 de mogelijke aanspraken van appellant tot 6 mei 2010 beoordeeld en daarover beslist met toepassing van de bepalingen van de destijds geldende Wajong 2010. Omdat appellant met de op 24 oktober 2018 ontvangen aanvraag verzoekt om terug te komen van die beoordeling, is – voor wat betreft de destijds beoordeelde periode – het wettelijk kader van toepassing waarbinnen het Uwv de oorspronkelijke aanvraag destijds heeft beoordeeld. Dat is de Wajong 2010, en dit komt voor wat betreft de hier van belang zijnde bepalingen overeen met wat in het huidige hoofdstuk 2 van de Wajong staat. Het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong staat daaraan niet in de weg.
4.7.
Voor wat betreft de periode vanaf 6 mei 2010 is de aanvraag van 24 oktober 2018 aan te merken als een eerste aanvraag. Gelet op artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong is op de aanvraag in zoverre de beoordelingssystematiek van hoofdstuk 1a van de Wajong van toepassing. De aanvraag van appellant is, voor wat betreft de periode vanaf 6 mei 2010, immers ingediend na 1 januari 2015.
4.8.
De verzekeringsarts heeft met de hiervoor weergegeven rapporten voldoende toegelicht dat in de hier relevante periode (tot 6 mei 2010 en van 6 mei 2010 tot [geboortedatum] 2012) geen wijziging is opgetreden in de medische situatie van appellant.
4.9.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv hiermee afdoende gemotiveerd dat er in het geval van appellant geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en ook geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de periode van vijf jaar na zijn achttiende verjaardag. Hetgeen door appellant in het hoger beroepschrift en ter zitting is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit oordeel. Appellant heeft voorts niet betoogd en de Raad is niet gebleken dat het bestreden besluit evident onredelijk moet worden geacht. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de aanvraag van 24 oktober 2018 terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 augustus 2023 en 5 september 2023, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid en berust in verband daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet op een deugdelijke motivering. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 907,-) en op € 1.360,50 in hoger beroep (1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze met een waarde per punt van € 907,-). Appellant heeft tevens verzocht om vergoeding van zijn reiskosten ter hoogte van € 51,-. Deze kosten komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. In totaal betreft het een bedrag van € 3.225,50. Er bestaat ook aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van in totaal € 181,-vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de (proces-)kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.225,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.