ECLI:NL:CRVB:2025:1845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
21/3850 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziekmeldde met energetische klachten, betwistte de conclusie van het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de zaak behandeld na meerdere deskundigenrapporten, waaronder die van psychiater F.B. van der Wurff en verzekeringsarts drs. M. Vervoort. De deskundigen concludeerden dat appellante meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld, maar dat zij op de datum in geding in staat was om in een reguliere werkomgeving te functioneren. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat appellante niet voldeed aan de criteria van 35% arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit, ondanks een gebrek in de motivering, niet tot een andere uitkomst zou leiden. De proceskosten van appellante werden toegewezen aan het Uwv, evenals het griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 september 2021, 19/7233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 29 november 2018 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIAuitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater F.B. van der Wurff als deskundige benoemd. Van der Wurff heeft op 6 januari 2023 rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven. Appellante heeft rapporten van drs. A.W.A. Elemans, verzekeringsarts, ingebracht.
Vervolgens heeft de Raad verzekeringsarts drs. M. Vervoort als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 18 juni 2024 rapport uitgebracht. De Raad heeft appellante en het Uwv op 12 september 2024 in de gelegenheid gesteld een zienswijze over het rapport van drs. Vervoort naar voren te brengen. Het Uwv heeft op 27 november 2024 een zienswijze ingediend met medische en arbeidskundige rapporten, en een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 november 2024. Op 26 februari 2025 heeft appellante op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv gereageerd.
Op 2 juni 2025 heeft de deskundige nader gerapporteerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nieuwe zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Appellante heeft op 25 augustus 2025 verzocht opnieuw op een zitting te worden gehoord.
Het onderzoek ter zitting is op 12 november 2025 voortgezet. Voor appellante is mr. Fakiri verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als helpende zorg voor 14 uur per week. Op 1 december 2016 heeft zij zich ziekgemeld met energetische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een FML van 10 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 7 mei 2019 geweigerd appellante met ingang van 29 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen aanleiding bestaat te concluderen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij niet in een normale werkomgeving kan werken. Van belang is geacht dat uit het IQ-onderzoek van begin 2020, zoals weergegeven in het verslag van gedragsdeskundige/psvcholoog [naam] van MEE van 23 april 2020, is gebleken dat er ten tijde van het onderzoek meerdere problematieken spelen (onder andere lichamelijke klachten, ontslag, ziekte van broer), waardoor de draagkracht en draaglast van appellante uit balans is en zij overvraagd wordt. Er wordt onder meer aangegeven dat zij mogelijk moeite heeft met het behouden van aandacht en concentratie en dat wordt verwacht dat zij enige moeite zal hebben om informatie in haar geheugen vast te houden. Hetzelfde geldt voor het item vlot tempo. Dit is echter niet een stellige conclusie. Bovendien kan niet onverkort geconcludeerd worden dat appellante voldoet aan de criteria voor een licht verstandelijke beperking. De conclusie dat het nu en in de toekomst niet mogelijk is voor haar om op een reguliere werkplaats te werken is volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd, ook gezien het feit dat zij daartoe geruime tijd in staat is geweest. De stelling van appellante dat zij niet kon voldoen aan de eisen van een reguliere baan en daardoor ontslagen werd, is niet uit de overgelegde stukken (die slechts gaan over 2004 en 2005) gebleken. Appellante is daarnaast in staat geweest een lbo/mavo-opleiding af te ronden met een diploma. Andere factoren, zoals een mogelijke depressie en sociale factoren, lijken volgens de rechtbank een rol te hebben gespeeld bij de uitkomst van het onderzoek van 23 april 2020. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat haar psychische beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is in een normale werkomgeving te werken. Zij kan niet voldoen aan de eisen die daarin worden gesteld. Uit het dossier bij haar ex-werkgever blijkt dat zij daar niet functioneerde. Ter onderbouwing daarvan heeft zij gewezen op het Verslag diagnostisch onderzoek van MEE van 23 april 2020 dat in beroep is ingebracht. Ze stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat andere factoren, zoals een mogelijke depressie en sociale factoren een rol hebben gespeeld bij de uitkomst van het onderzoek van MEE. Appellante betwist dit. Dat zij jarenlang heeft kunnen werken en een mavo-diploma heeft behaald kan niet worden gebruikt voor de conclusie dat zij in november 2018 psychisch niet beperkt is en in staat is te werken in reguliere arbeid. Appellante heeft een reactie van psycholoog [naam] van 19 oktober 2021 op de uitspraak van de rechtbank ingebracht. Daarin wordt benadrukt dat uit de testen van 2008 en 2020 blijkt dat appellante heeft gescoord op een niveau van licht verstandelijk beperkt tot laaggemiddeld niveau. Voorts blijft gehandhaafd dat, gezien de cognitieve en sociaal-emotionele beperkingen van appellante, er een grote kans bestaat dat zij op een reguliere werkplek wordt overschat en overvraagd. Om deze reden is geadviseerd te zoeken naar een passende, beschutte werksetting. Ook is niet voldoende gemotiveerd waarom er geen urenbeperking is aangenomen en waarom de functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Gelet op het bestaande verschil van inzicht over de vraag of en zo ja welke, psychische beperkingen voor appellante op 29 november 2018 moeten worden vastgesteld, heeft de Raad advisering door een psychiater noodzakelijk geacht over de bij appellante op de datum in geding bestaande psychische beperkingen en de vraag of appellante op 29 november 2018 in staat kan worden geacht te functioneren in een reguliere werkomgeving.
3.2.
Op verzoek van de deskundige psychiater Van der Wurff heeft dr. I.F.M. de Jonghe, neuropsycholoog, een neurospychologisch onderzoek verricht en hierover op 8 december 2022 gerapporteerd. De Jonghe heeft geconcludeerd dat veel van de afgenomen cognitieve tests afwijkende uitslagen tonen, zoals voor het onthouden van nieuwe informatie en aandacht/concentratie. De IQ bepaling valt laag uit, vergelijkbaar met die in eerder onderzoek. Hoewel taalbarrière mogelijk een rol heeft gespeeld tijdens onderzoek, zijn er aanwijzingen voor onderpresteren en overrapporteren. Dat bemoeilijkt een betrouwbare beoordeling van uitslagen op reguliere cognitieve tests, zo ook de intelligentie test. Van der Wurff heeft dit onderzoek betrokken bij zijn beoordeling en op 6 januari 2023 aan de Raad gerapporteerd. Van der Wurff heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een ontwikkelingsstoornis in de vorm van een lichte verstandelijke beperking. Volgens Van der Wurff kan geen psychiatrische stoornis in de zin van bijvoorbeeld een depressieve of angststoornis, een psychotische stoornis, een persoonlijkheidsstoornis of andere stoornissen, dan een verstandelijke beperking worden vastgesteld. Ten aanzien van de beperkingen acht Van der Wurff appellante méér beperkt dan in de FML van 10 januari 2019 is vastgesteld. Het is volgens hem aannemelijk dat binnen het persoonlijk functioneren beperkingen dienen te worden vastgesteld. Appellante heeft meer tijd nodig om taken te begrijpen en uit te voeren, alsmede heeft zij moeite om taken zelfstandig uit te voeren, omdat zij het overzicht snel verliest, en dan opgeeft. Appellante kan onder druk dat overzicht nog meer verliezen en dan ook haar concentratievermogen verliezen, omdat de stress daarop dan invloed krijgt. Het is volgens Van der Wurff echter aan een verzekeringsarts om te bepalen of dit binnen een FML tot beperkingen leidt binnen specifieke voorwaarden of separaat in de dimensies voor de aandacht, het handelingstempo, het zelfstandig en doelmatig handelen. Voor het sociaal functioneren is het volgens Van der Wurff aannemelijk dat appellante moeite zal hebben om in samenwerken en conflict oplossen adequaat te functioneren, geredeneerd vanuit psychiatrisch oogpunt. Het is echter ook hierbij volgens Van der Wurff aan een verzekeringsarts om te bepalen of dit binnen een FML tot beperkingen leidt binnen specifieke voorwaarden of separaat in de dimensies voor samenwerken en conflicthantering. Ten aanzien van de duurbelastbaarheid van appellante heeft de deskundige overwogen dat een rapporteur enkel wanneer zeer specifieke omstandigheden en stoornissen worden vastgesteld op psychiatrisch gebied een vraag daarover concreet kan beantwoorden, bijvoorbeeld in de zin dat een dergelijke stoornis en de gevolgen ervan tot een gehele of gedeeltelijke urenbeperking moet leiden. Deze stoornissen zijn niet bij appellante vastgesteld. Daarom dient volgens hem de verzekeringsarts tegen de achtergrond van de beperkingen die samenhangen met de lichte verstandelijke beperking ook de inzetbaarheid in uren te beoordelen. Tot slot heeft Van der Wurff de vraag of appellante op 29 november 2018 in staat was te werken in een reguliere werkomgeving binnen de richtlijnen en zijn expertise niet kunnen beantwoorden. Een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige dienen volgens hem tegen de achtergrond van het onderhavige rapport opnieuw de belastbaarheid, ook binnen een reguliere werkomgeving, te analyseren.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de deskundige psychiater Van der Wurff vertaald naar een FML van 16 mei 2023. In een rapport van gelijke datum heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vastgestelde beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren toegelicht. Ten aanzien van de door de deskundige psychiater in de rubriek persoonlijk functioneren genoemde belemmeringen worden volgens hem in principe beperkingen aangeven onder de specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid (item 1.9 van de FML). Wat betreft sociaal functioneren is sprake van beperkingen in samenwerken (2.8) en conflicthantering (2.9). Met betrekking tot de rubriek werktijden wordt de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid gevolgd. In het geval van appellante kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden gesproken van een indicatie op grond van een stoornis in de energiehuishouding door een ernstige geestelijke of lichamelijke ziekte, vanwege preventieve gronden of om redenen van een verminderde beschikbaarheid in uren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen reden gezien om een medische urenbeperking aan te nemen.
3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vervolgens heeft hij in het rapport van 30 mei 2023 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functie medewerker beddenreiniging voor appellante niet geschikt is. In plaats daarvan is de als reserve geselecteerde functie machinebediende inpak/verpakkingsmachine voor de schatting geselecteerd. De overige eerder geselecteerde functies zijn volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ondanks de aangepaste FML van 16 mei 2023, onverminderd voor appellante geschikt. Berekend is dat zij op 29 november 2018, 32,49% arbeidsongeschikt is.
3.5.
Appellante heeft verzekeringsarts drs. A.W.A. Elemans als deskundige ingeschakeld, die op 1 oktober 2023 heeft gerapporteerd. Elemans heeft na bestudering van de beschikbaar gestelde stukken geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep onvoldoende beperkingen in de FML van 16 mei 2033 heeft beschreven. Buiten item 1.9 van de FML zijn er volgens Elemans ook beperkingen aan de orde bij andere items in rubriek 1 en is sprake van een beperking in de duurbelastbaarheid.
3.6.
De Raad heeft gelet op het rapport van psychiater deskundige Van der Wurff, advisering door een verzekeringsarts noodzakelijk geacht.
3.7.
De Raad heeft verzekeringsarts Vervoort benoemd als deskundige voor het instellen van een aanvullend verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Op 18 juni 2024 heeft Vervoort een rapport uitgebracht. Zij kan zich niet vinden in de FML van 16 mei 2023, die het Uwv van toepassing acht per datum in geding. Vervoort heeft appellante meer beperkt geacht op inzicht in eigen kunnen in het dagelijks functioneren (1.4.1) zelfstandig handelen in het dagelijks functioneren: initiatief nemen (1.6.1), overige beperkingen in het persoonlijk functioneren: inschatting van gevaar (werken op hoogtes, in de bouw, gevaarlijke machines, elektrische spanning en chemicaliën) (1.8), direct contact met patiënten en/of hulpbehoevenden (2.12.2), indien nodig terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden (2.12.3).Vervoort heeft vastgesteld dat een urenbeperking niet aan de orde is, omdat er bij appellante geen sprake is van een beperking in energetische belastbaarheid per datum in geding. Op de vraag van de Raad of appellante op 29 november 2018 in staat geweest te werken in een reguliere werkomgeving, heeft Vervoort geantwoord dat dit met in achtneming van de gestelde beperkingen in passend werk mogelijk zou kunnen zijn.
3.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van Vervoort vertaald in een FML van 19 november 2024. In een rapport van 13 november 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vastgestelde beperkingen toegelicht.
3.9.
In een rapport van 21 november 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat twee van de drie eerder geduide functies vervallen, maar dat er na raadpleging van het Claim- Beoordelings- en Borgingssysteem per 29 november 2018 nog andere passende functies voorhanden zijn, die een voldoende basis vormen voor de theoretisch schatting per einde wachttijd 29 november 2018. Afgezet tegen het maatmaninkomen bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 32,2%.
3.10.
Appellante heeft in reactie op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld, dat weliswaar de in het rapport van Vervoort aangegeven beperkingen in de FML van 19 november 2024 zijn vastgelegd maar steeds in een te lichte mate. Ook is er voorbijgegaan aan de problemen met het geheugen van betrokkene zoals het vasthouden van de aandacht. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat door het Uwv ten onrechte op grond van het rapport van Vervoort is geconcludeerd, dat appellante in een reguliere werkomgeving zou kunnen werken.
3.11.
In haar nadere rapport van 2 juni 2025 heeft de deskundige Vervoort geconcludeerd dat de FML van 19 november 2024 in lijn is met de conclusies in haar rapport van 18 juni 2024. Ook de beperking van de aandacht is verdisconteerd in de rubrieken 1.9 en 2.12. Niet gebleken is dat bij appellante sprake is van een beperking voor het item 1.1 aangezien deze slechts passend is indien een persoon zich niet op een informatiebron kan richten. Voorts is er volgens Vervoort geen medische grond om te stellen dat appellante met de toegekende beperkingen niet in een reguliere werkomgeving zou kunnen werken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een appellante ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een appellante in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Op grond van artikel 8:47, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending van het verslag aan hen schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren brengen.
Medische beoordeling
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.4.
De rapporten van de deskundigen psychiater Van der Wurff en verzekeringsarts Vervoort geven blijk van een zorgvuldige onderzoeken en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundigen hebben alle in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd, appellante onderzocht en de informatie die van appellante is ontvangen in de beoordeling betrokken. De deskundigen hebben in de rapporten de bevindingen van de onderzoeken nauwgezet weergegeven. Naar aanleiding van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de reactie van appellante op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft Vervoort nader gerapporteerd. Naar het oordeel van de Raad heeft Vervoort hiermee haar conclusie dat er geen aanleiding is om per 29 november 2018 verdergaande beperkingen aan te nemen dan in de FML van 19 november 2024 zijn vastgesteld, inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd. Volgens Vervoort is er geen medische grond voor het standpunt van appellante dat zij met de toegekende beperkingen niet in een reguliere werkomgeving zou kunnen werken. De eerst ter zitting door appelante naar voren gebrachte uitvoerige betwisting van het rapport van Vervoort onder meer met betrekking tot de duurbelastbaarheid wordt wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten nu niet valt in te zien dat appellante niet op een eerder moment een zienswijze met betrekking tot dit rapport had kunnen indienen.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het rapport van de deskundige en daarin genoemde aandachtspunten te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen overgenomen en de FML overeenkomstig de bevindingen van de deskundige aangepast.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 november 2024 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. In het rapport van 21 november 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat twee van de drie eerder geselecteerde functies gelet op de aanvullende beperkingen in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 juli 2025 voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272053), productiemedewerker industrie (samenstellen producten) (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010), dat wel zijn. Met verwijzing naar de functieomschrijvingen in het formulier Resultaat functiebeoordeling heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat blijkt dat bij alle functies sprake is van een voorspelbare werksituatie, routinematig, voorspelbaar, zonder onverwachte gebeurtenissen en zonder noodzaak tot het zelfstandig nemen van initiatief tot handelen. Appellante heeft haar standpunt dat zij hiertoe niet in staat is niet nader onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
5.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Daarom was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellante op basis van de nader vastgestelde beperkingen minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige psychiater Van der Wurff, 0,5 punt voor de nadere zitting van 12 november 2025, met een waarde van € 907,- per punt). Verder worden de kosten voor vergoeding van de door appellante ingeschakelde deskundigen ad € 3.457,26 zoals door appellante gevorderd, toegewezen. Het totale bedrag van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € 7.992,26.
5.3.
Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 7.992,26;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) H.A. Baars