ECLI:NL:CRVB:2025:180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
22/2783 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 mei 2020 op 73,03%

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv per 7 mei 2020, die is vastgesteld op 73,03%. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige, verzekeringsarts M. Wolff-van der Ven, benoemd om de situatie van appellante te beoordelen. Deze deskundige heeft op 21 maart 2024 gerapporteerd en kwam tot de conclusie dat de FML van 19 maart 2020 niet volledig de beperkingen van appellante weergeeft. De deskundige heeft aanvullende beperkingen vastgesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 7 mei 2020 opnieuw beoordeeld. Het Uwv heeft vervolgens op 2 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 73,03%. De Raad oordeelt dat het Uwv niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, maar bevestigt de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep toegewezen, die in totaal € 5.538,74 bedragen, en het griffierecht van € 184,- vergoed.

Uitspraak

22/2783 WIA, 24/2476 WIA
Datum uitspraak: 30 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juli 2022, 20/3787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 mei 2020 heeft vastgesteld op 73,03%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts M. Wolff-van der Ven als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 21 maart 2024 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Het Uwv heeft op 2 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, geregistreerd onder 24/2476 WIA.
Appellante heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 5 januari 2006 met lichamelijke klachten en later ook psychische klachten uitgevallen voor haar werk als coördinerend management assistente voor 36 uur per week. Na het verstrijken van de toepasselijke wachttijd heeft het Uwv appellante per 3 januari 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Vanaf 3 oktober 2009 ontvangt zij een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 80 tot 100%. Appellante heeft zich op 10 november 2019 bij het Uwv gemeld wegens sinds jaren toegenomen psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
In verband met haar verzoek heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 mei 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 mei 2020 vastgesteld op 41,04%. De hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering blijft op dat moment ongewijzigd.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De door appellante in beroep overgelegde medische informatie van 5 maart 2021 van physician assistant J.F.A. van Kessel en het rapport van 3 januari 2022 van verzekeringsarts M.J. Gerritze heeft het oordeel van de rechtbank niet anders gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is deze informatie onvoldoende om aan te nemen dat appellante op de beoordelingsdatum meer beperkingen heeft dan al zijn aangenomen in de FML. De brief van physician assistant Van Kessel lijkt voornamelijk gebaseerd te zijn op de subjectieve beleving van appellante; onderzoeksgegevens over het psychisch functioneren ontbreken. Verzekeringsarts Gerritze is uitgegaan van dezelfde medische gegevens als de verzekeringsartsen van het Uwv, maar haalt hier meer en zwaardere beperkingen uit. Deze beperkingen zijn echter niet geobjectiveerd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gewezen op de in beroep overgelegde rapporten van 3 januari 2022 en 1 juni 2022 en een in hoger beroep overgelegd rapport van 1 november 2022 van verzekeringsarts Gerritze. Volgens verzekeringsarts Gerritze is er ruimschoots voldoende medische informatie beschikbaar naast de gegevens verkregen bij eigen onderzoek die haar visie onderbouwen. Zij blijft van mening dat de medische situatie van appellante op datum geding niet overeenkomt met de situatie zoals omschreven in de FML van 19 maart 2020. Er is sprake van beduidend meer beperkingen zowel op fysiek als psychisch gebied. Appellante kan niet zelf autorijden, en is beperkt voor het verdelen van de aandacht en het uiten van gevoelens. Ook dient zij beperkt geacht te worden voor lichaamstrillingen, hoofdbewegingen, duwen en trekken, klimmen en meer beperkt voor tillen en dragen. Verzekeringsarts Gerritze acht appellante maximaal belastbaar voor 2 uur per dag op door haar zelf aan te geven momenten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het deskundigenonderzoek
3.3.
Gelet op het door appellant gestelde in samenhang met de beschikbare medische informatie zijn bij de Raad twijfels ontstaan over de voor appellante in de FML van 19 maart 2020 vastgestelde beperkingen. De Raad heeft daarom aanleiding gezien verzekeringsarts Wolff-van der Ven als deskundige te benoemen. De deskundige heeft appellante onderzocht en op 21 maart 2024 gerapporteerd zich niet geheel te kunnen verenigen met de in de FML van 19 maart 2020 vastgelegde beperkingen. Zij heeft appellante aanvullend beperkt geacht op de items 1.2.1 (verdelen van de aandacht), 2.8.1 (omgaan met conflicten), 2.9.1 (samenwerken), 2.12.1 (aangewezen op werk waarbij meestal weinig of geen contact met klanten vereist is), 2.12.2 (aangewezen op werk waarbij meestal weinig of geen contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is), 2.12.6 (aangewezen op functies zonder hoge eisen aan eindverantwoordelijkheid en/of hoge concentratie), 3.8.1 (trillingsbelasting) 4.13.1 (duwen of trekken), 4.14.2 (tillen of dragen) 4.18.1 (lopen), 4.19.1 (lopen tijdens het werk), 4.21.1 (klimmen) 5.1.1 (zitten), 5.2.1 (zitten tijdens het werk), 5.3.1 (staan), 5.4.1 (staan tijdens het werk), 5.9.1 (specifieke eisen aan afwisseling van houding) en heeft een urenbeperking van ongeveer zes uur per dag en ongeveer 30 uur per week vastgesteld.
Gewijzigde beslissing op bezwaar
3.4.
Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 september 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 mei 2020 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 7 mei 2020 vastgesteld op 73,03%. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van verzekeringsarts Wolff-van der Ven overgenomen en heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een nieuwe FML van 30 mei 2024. Met inachtneming van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies komen te vervallen. Binnen de SBC-codes 264122 (productiemedewerker metaalbewerking), 111010 (medewerker bloemzaadproductie) en 267071 (elektronisch medewerker) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep echter voldoende andere, geschikte functies kunnen selecteren.
Het standpunt van appellante
3.5.
Appellante heeft gereageerd op bestreden besluit 2. Zij is nog steeds van mening dat haar mogelijkheden op het punt van werktijden worden overschat. Daarnaast dienen er volgens appellante zwaardere beperkingen in de FML worden aangenomen op de punten hoofdbewegingen en vervoer. Ter ondersteuning van haar standpunten heeft zij gewezen op de eerder ingezonden rapporten van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze. Om die reden acht appellante zich niet in staat de voorgehouden functies te vervullen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, zodat dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling wordt betrokken.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1.
4.3.
Tussen partijen is nog in geschil of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 mei 2020 heeft vastgesteld op 73,03%.
4.4.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze, en ook de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarbij is van belang dat de deskundige appellante heeft gezien op een spreekuur op 15 maart 2024, een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en in het rapport de bevindingen daarover nauwkeurig heeft weergegeven.
4.6.
Wat appellante over het deskundigenrapport heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat het rapport van de deskundige afwijkt van de opvatting van een andere, door de partijen geraadpleegde, deskundige is op zich niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De deskundige, die nu juist is ingeschakeld wegens de tegenstrijdige inzichten van eerdere experts, heeft de beschikbare medische gegevens, waaronder de opvatting van verzekeringsarts Gerritze, in haar beoordeling betrokken.
4.7.
Het volgen van het oordeel van de deskundige betekent in dit geval dat ervan wordt uitgegaan dat de FML van 30 mei 2024 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante per 7 mei 2020 en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 mei 2020 op 73,03% in stand blijft.
5.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellante in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Uit de gewijzigde beslissing op bezwaar blijkt dat het Uwv de kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar al heeft vergoed. Deze kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en
€ 1.360,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). In totaal € 3.174,50.
5.2.
Appellante heeft in beroep en hoger beroep expertiserapporten van verzekeringsarts Gerritze van Triage ingezonden. Voor deze werkzaamheden heeft appellante om vergoeding van € 2.863,87 verzocht. De Raad is van oordeel dat deze vordering slechts gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt. Alleen de uren van de medisch adviseur komen voor vergoeding in aanmerking. De op de specificaties van de facturen van verzekeringsarts Gerritze genoemde posten ‘aanmaken nieuw dossier secretariaat’, ‘inkomende post verwerken secretariaat’, ‘opstellen e-mail bericht’, ‘telefoongesprek’ en ‘uitwerken medisch advies secretariaat’ komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in deze kosten voorziet. Het verzoek om vergoeding van deskundigenkosten heeft volgens het proceskostenformulier ook betrekking op een medisch advies dat is gedeclareerd in een bijgesloten factuur van Triage van 1 mei 2023 van € 309,88. Van een medisch advies van die datum is in het dossier niet gebleken, zodat deze kosten reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Dit betekent dat de volgende bedragen door het Uwv moeten worden vergoed:
- medisch advies van 3 januari 2022: € 131,40 x 11,05 uur = € 1.451,97;
- medisch advies van 1 juni 2022: € 131,40 x 2,32 uur = € 304,85;
- medisch advies van 1 november 2022: € 131,40 x 1,5 uur = € 197,10.
5.3.
Op grond van artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. Het voorgaande betekent dat voor vergoeding in aanmerking komt een bedrag van € 304,91, een bedrag van € 64,02 en een bedrag van € 41,39 aan omzetbelasting (van 21%). In totaal dient daarom een bedrag van € 2.364,24 door het Uwv te worden vergoed.
5.4.
De veroordeling in het totaal aan proceskosten wordt daardoor € 5.538,74. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 september 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.538,74;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2025.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor