ECLI:NL:CRVB:2025:1759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
24/2446 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen uit persoonsgebonden budget en studiefinanciering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een vordering wegens meerinkomen is gehandhaafd. Appellante ontving inkomen uit een persoonsgebonden budget (pgb) omdat zij zorgde voor haar schoonmoeder. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap legde een vordering op wegens meerinkomen, omdat appellante in 2019 meer had bijverdiend dan toegestaan. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de vordering terecht was opgelegd, ondanks het feit dat de prestatiebeurs van appellante was omgezet in een gift. De Raad benadrukte dat de vaststelling van meerinkomen geen invloed heeft op het recht op studiefinanciering, maar leidt tot een zelfstandige vordering. De wijze waarop het inkomen uit pgb is besteed, was niet relevant voor de beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de vordering van € 5.466,70.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2024, 23/4219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 28 november 2025

SAMENVATTING

Appellante heeft inkomen ontvangen uit een pgb omdat zij zorgde voor een familielid. Dat heeft geleid tot een vordering wegens meerinkomen. Deze blijft in stand. Volgens vaste rechtspraak heeft de vaststelling dat sprake is van meerinkomen geen invloed op het recht op studiefinanciering maar leidt dit tot een zelfstandige vordering op de studerende. Het gegeven dat bij besluit van 6 januari 2021 de prestatiebeurs van appellante is omgezet in een gift, staat aan het nadien opleggen van een vordering wegens meerinkomen niet in de weg. De wijze waarop het inkomen uit pgb is besteed, is niet relevant.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener, zich als gemachtigde van appellante gesteld en nadere gronden ingediend. De minister heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smaling. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
De minister heeft aan appellante, voor zover hier van belang, over de periode van februari 2019 tot en met december 2019 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 [1] toegekend voor een mbo-opleiding tot doktersassistente.
1.2.
Bij besluit van 6 januari 2021 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat haar prestatiebeurs is omgezet in een gift omdat zij het diploma heeft behaald van de doktersassistente-opleiding.
1.3.
Met een besluit van 8 mei 2023, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2023 (bestreden besluit), heeft de minister appellante over 2019 een vordering wegens meerinkomen opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, uitgaande van haar toetsingsinkomen in 2019 van € 43.494,92 en de voor 2019 geldende bijverdiengrens van € 14.682,96, een bedrag van € 28.811,96 te veel heeft bijverdiend. Omdat appellante (tenminste) voor dat bedrag studiefinanciering heeft ontvangen in de vorm van een basisbeurs, een aanvullende beurs en een reisvoorziening, is de vordering vastgesteld op een bedrag van € 5.466,70.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante had over 2019 inkomen uit een pgb [2] van haar schoonmoeder. Niet in geschil is de hoogte van het toetsingsinkomen van appellante over dat jaar, de berekening van de vordering in verband met meerinkomen en de vaststelling van de vordering. Volgens appellante had de minister op grond van het vertrouwensbeginsel moeten afzien van de vordering in verband met meerinkomen. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in dit betoog. Daarvoor is in aanmerking genomen dat de minister appellante nooit heeft medegedeeld dat niet (ook niet in de toekomst) zal worden overgegaan tot het opleggen van een vordering in verband met meerinkomen. Dat kan ook niet worden afgeleid uit het besluit van 6 januari 2021. Onder verwijzing naar een uitspraak van 14 juli 2022 [3] van deze Raad heeft de rechtbank overwogen dat het omzetten van een lening in een gift los staat van de vordering van meerinkomen. Ook de stelling van appellante dat de minister voorafgaand aan het besluit op de hoogte was van de inkomensgegevens over 2019, leidt er niet toe dat de minister de vordering niet kon of mocht opleggen. Een beroep op de hardheidsclausule slaagt evenmin, omdat het toetsingsinkomen een hard gegeven is. Zonder een oordeel te geven over de manier waarop de pgb-gelden zijn besteed, is de rechtbank van oordeel dat een beroep op de hardheidsclausule niet slaagt. Niet in geschil is dat appellante over 2019 een inkomen heeft gehad van € 43.494,92 en dat zij vanwege dat inkomen, een aanslag van de Belastingdienst heeft ontvangen en deze aanslag ook heeft voldaan.
Het standpunt van appellante
2.2.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij op grond van het besluit van 6 januari 2021 erop mocht vertrouwen dat haar prestatiebeurs blijvend is omgezet in een gift. Ruim twee jaar later is de gift weer omgezet in een lening, terwijl feitelijk geen veranderingen hebben plaatsgevonden. Verder is betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verzachtende omstandigheden. Appellante heeft gelet op de medische toestand haar schoonmoeder in huis genomen en zelf verzorgd. Het inkomen uit pgb dat zij daarvoor heeft ontvangen is volledig besteed aan de zorg voor haar zieke schoonmoeder en niet aan zichzelf. Tot slot is aangevoerd dat de rechtbank juist wel een oordeel had moeten geven over de vraag hoe de besteding van de pgb-gelden zich verhoudt tot de vordering wegens meerinkomen.

Het oordeel van de Raad

3. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante over 2019 inkomen uit een pgb heeft ontvangen en de minister de hoogte daarvan correct heeft vastgesteld. Verder is niet in geschil dat de minister de vordering wegens meerinkomen over 2019 in overeenstemming met het dwingendrechtelijk geformuleerde artikel 3.17 van de Wsf 2000 heeft vastgesteld.
3.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat de minister na het besluit van 21 januari 2021 geen vordering wegens meerinkomen meer kon en mocht opleggen. Volgens vaste rechtspraak [4] leidt de vaststelling dat sprake is van meerinkomen tot een zelfstandige vordering op de studerende. Omdat de vordering wegens meerinkomen los staat van de prestatiebeurs staat een omzetting van de genoten prestatiebeurs in een gift wegens het behalen van een diploma niet in de weg aan het nadien opleggen van een vordering op grond van artikel 3.17 van de Wsf 2000. De minister heeft ter zitting toegelicht dat gegevens bij de Belastingdienst pas later worden opgevraagd en dat daarom het besluit inzake het meerinkomen later is genomen. Over deze werkwijze heeft de Raad eerder geoordeeld. Dat de minister in zijn uitvoeringspraktijk enige jaren wacht met het opvragen van inkomensgegevens bij de Belastingdienst heeft acceptabele praktische redenen. De controles van het inkomen van (ex-)studerenden vinden niet op individuele basis plaats maar voor grote aantallen studerenden tegelijk. Indien de minister de inkomenscontroles veel eerder zou uitvoeren dan in zijn uitvoeringspraktijk gebruikelijk is, zouden de inkomensgegevens van een aanzienlijk aantal (ex-)studerenden met eigen inkomsten ten tijde van de controle nog niet definitief zijn vastgesteld door de Belastingdienst. [5]
3.3.
De grond dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de pgbgelden zijn besteed aan de zorg voor de schoonmoeder, slaagt evenmin. Appellant heeft gesteld dat zij eigenlijk nooit loon heeft gekregen uit pgb en dat het volledige pgb is besteed aan therapeuten en artsen, voorzieningen in huis, een tuinwoning, bezoeken aan Turkije en een periode van rouw in Turkije waarin gasten moeten worden voorzien van eten en drinken. Voor de vraag of sprake is van meerinkomen is evenwel het toetsingsinkomen bepalend. De schoonmoeder van appellante had de beschikking over een pgb teneinde zorg in te kopen. Blijkbaar is appellante uit dit pgb betaald voor haar diensten. Ter zitting heeft zij toegelicht jegens de Belastingdienst het feit dat zij inkomen heeft genoten niet te hebben aangevochten. De expliciete keuze van de wetgever voor het toetsingsinkomen als maatstaf voor de vraag of sprake is van meerinkomen betekent dat de wijze waarop het inkomen vervolgens wordt besteed door degene die inkomen heeft genoten, geen rol speelt bij de toepassing van artikel 3.17 van de Wsf 2000. Het was tot slot de verantwoordelijkheid van appellante om zich goed te informeren over de bijverdienregeling. [6]
3.4.
De aangevoerde gronden geven geen aanleiding af te wijken van de dwingendrechtelijk geformuleerde bepalingen. Er zijn ook overigens onvoldoende bijzondere omstandigheden van individuele aard waarin de minister aanleiding zou moeten vinden om onder toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 af te wijken van het hiervoor beschreven systeem van de wet. Daarbij is van belang dat de gevolgen van het uit de wet voortvloeiende bestreden besluit zo evident zijn dat de wetgever deze wel moet hebben voorzien. [7]

Conclusie en gevolgen

3.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat vordering wegens meerinkomen over 2019 van € 5.466,70 in stand blijft.
4. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos in tegenwoordigheid van H. de Brabander als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. de Brabander

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000, zoals dit gold van 1 september 2022 tot 1 januari 2024
1. Indien een mbo-student in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van Onze Minister op de mbo-student. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2011 van € 15.003,05.
(…)
7. Indien een mbo-student in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die mbo-student aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die mbo-student toegekende bedragen aan:
a. basisbeurs,
b. aanvullende beurs,
(…)
d. voor iedere maand waarin de mbo-student op enig moment beschikte over de reisvoorziening, een bedrag gelijk aan een twaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
(…)

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.Persoonsgebonden budget.
4.Zie uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1774 en ECLI:NL:CRVB:2022:2503.