ECLI:NL:CRVB:2025:175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
24/758 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voor het laatst als industrieel schoonmaker werkte, heeft zich ziekgemeld na een verkeersongeval en stelt dat zijn medische beperkingen door het Uwv niet correct zijn beoordeeld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 januari 2025, waarbij de Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de medische beoordeling van het Uwv en concludeert dat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld die een WIA-uitkering rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

24/758 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2024, 22/4250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 7 januari 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 december 2024. Voor appellant is mr. Akdeniz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als industrieel schoonmaker voor gemiddeld 37,40 uur per week. Op 25 september 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten als gevolg van een verkeersongeval. Bij besluit van 4 september 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 september 2019 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Op 14 oktober 2020 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een WIA-uitkering gedaan. Bij besluit van 19 oktober 2020 heeft het Uwv aan appellant laten weten bij het besluit van 4 september 2019 te blijven. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat per november 2019, dan wel november 2020, sprake is van toegenomen klachten vanuit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Bij beslissing op bezwaar van 12 februari 2021 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In de beslissing op bezwaar staat dat de afdeling SMZ is verzocht om het verzoek om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid in behandeling te nemen.
1.3.
Op 7 januari 2021 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2019 verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen in verband met knieklachten. De overige beperkingen zijn niet gewijzigd. Ondanks de toegenomen beperkingen is appellant geschikt geacht voor de eerder bij de WIAbeoordeling geselecteerde functies. De ZW-uitkering is beëindigd met ingang van 22 februari 2021.
1.4.
In verband met de in 1.2 genoemde herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak per november 2019 of november 2020. Zoals blijkt uit de rapporten die zijn opgesteld in het kader van de ZW, is wel sprake van toegenomen beperkingen per 7 januari 2021. De arts heeft de per die datum voor appellant geldende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 maart 2022 geweigerd appellant met ingang van 7 januari 2021 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 27 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de beperkingen juist zijn vastgesteld. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde lichamelijke en psychische klachten en dat veel van deze klachten ook al aanwezig waren bij de eerdere WIA-beoordeling. De rechtbank kan de motivering van de (verzekerings)artsen volgen dat er op de knie na dus geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan bij de eerdere WIA-beoordeling. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de (verzekerings)artsen hebben aangenomen. Omdat de rechtbank niet twijfelde aan de juistheid van de medische beoordeling, is het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat vanwege verergering van zijn psychische en lichamelijke klachten meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat met name de psychische beperkingen zijn onderschat. Hij heeft erop gewezen dat uit de in het dossier aanwezige informatie van I-psy blijkt dat appellant in november 2019 met spoed is verwezen door de huisarts. Ook uit de bevindingen bij het psychisch onderzoek door de (verzekerings)artsen van het Uwv blijkt dat het niet goed gaat met appellant. Bovendien staat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, om de spanningen niet onnodig te laten escaleren, appellant de nacht ter beschikking moet hebben ter rust en recuperatie. Om deze reden is in de FML opgenomen dat hij niet ’s nachts kan werken en geen sprake mag zijn van onregelmatige diensten. Volgens appellant is hiermee niet voldoende tegemoetgekomen aan de genoemde recuperatiebehoefte en had een urenbeperking moeten worden aangenomen, omdat hij ook overdag moet kunnen rusten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft tijdens de zitting verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.1.
Net als de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De primaire arts heeft appellant op 15 november 2021 gezien op zijn spreekuur. Tijdens dit spreekuur is door appellant en zijn zoon gezegd dat geen sprake is geweest van een duidelijke toename van klachten per november 2019, maar dat het sinds 2017 stationair slecht gaat. De arts heeft een psychisch en lichamelijk onderzoek gedaan en de in het dossier aanwezige informatie van behandelend artsen en rapporten die zijn opgesteld in het kader van eerdere procedures over de WIA- en ZW-uitkering bestudeerd. In aanvulling daarop heeft de arts informatie opgevraagd bij de Rugpoli. In zijn rapport van 7 februari 2022 heeft de arts uiteengezet dat anamnestisch geen toename van klachten wordt beschreven en er ook geen aanwijzingen zijn tijdens het spreekuur, dossierstudie of op basis van de ontvangen informatie die aanleiding geven om te spreken van een verandering in de medische situatie per november 2019 of november 2020. Wel zijn de toegenomen beperkingen vanwege knieklachten per 7 januari 2021 die zijn vastgesteld in het kader van de ZW overgenomen.
4.2.2.
Ook tijdens de hoorzitting, met aansluitend psychisch en lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zijn desgevraagd betreffende het najaar van 2019 en 2020 geen specifieke wijzigingen benoemd. Uit de medische informatie die is overhandigd tijdens de hoorzitting blijkt dat de spanningsklachten zijn toegenomen na het overlijden van de echtgenote van appellant in april 2022, maar dit is na de datum in geding. De in de FML opgenomen beperkingen, die zowel betrekking hebben op de mentale als de fysieke belastbaarheid, sluiten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan bij de aard en ernst van de aanwezige medische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook toegelicht dat er geen medische grondslag is voor een urenbeperking. Er zijn geen energetische tekorten die herleidbaar zijn tot een medisch objectiveerbare oorzaak. Evenmin is sprake van verminderde beschikbaarheid vanwege een medische behandeling of een preventieve indicatie. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.2.3.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.