ECLI:NL:CRVB:2025:1607
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uwv heeft bevestigd. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 oktober 2021 vastgesteld op 51,15%. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 18 september 2025, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Dadashzadeh, en het Uwv werd vertegenwoordigd door M.J.H. Maas.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische en arbeidskundige beoordelingen die door het Uwv zijn uitgevoerd. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De artsen hebben rekening gehouden met de klachten van appellante, die onder andere voortkomen uit een eerdere chemotherapie. De Raad bevestigt dat de FML van 1 juli 2022, die de beperkingen van appellante vaststelt, correct is en dat de door het Uwv geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51,15%, in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.