ECLI:NL:CRVB:2025:158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
23/1666 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met oplegging van boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij de bijstand van appellant is herzien en een terugvordering van € 3.083,18 is opgelegd, evenals een boete van € 470,-. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 januari 2025 uitspraak gedaan. Appellant ontving sinds 23 november 2021 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een hercontrole heeft het college geconstateerd dat appellant in de periode van 1 februari 2022 tot en met 31 juli 2022 regelmatig contante stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen, die niet zijn gemeld. Het college heeft deze bedragen als middelen aangemerkt, wat appellant betwistte. De Raad oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet heeft gemeld dat hij bijschrijvingen van derden ontving. De Raad bevestigt dat de boete evenredig is aan de ernst van de overtreding en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering of boete af te zien. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2023 wordt bevestigd, en de herziening, terugvordering en boete blijven in stand.

Uitspraak

23/1666 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2023, 23/411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een besluit tot herziening van de bijstand, een netto terugvordering van € 3.083,18, een brutering van € 881,87 en een boete van € 470,-. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de te beoordelen periode op zijn bankrekening regelmatig contante stortingen en bijschrijvingen van derden heeft ontvangen. Deze stortingen en bijschrijvingen worden vrijwel allemaal als in aanmerking te nemen middelen en inkomsten beschouwd. Nu appellant hiervan niet uit eigen beweging melding heeft gemaakt, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Appellant voert aan dat hij niet kon beschikken over de bijschrijvingen afkomstig van één bepaalde persoon en dat deze bijschrijvingen daarom niet als middelen kunnen worden aangemerkt. Net zoals de rechtbank is de Raad het niet met appellant eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met een brief van 11 oktober 2024 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, dat hij daarover geen vragen heeft en hij een zitting niet nodig acht om het geschil te kunnen beslechten.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en het college heeft laten weten af te zien van dit recht. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 november 2021 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande kostendeler.
1.2.
In het kader van een hercontrole heeft het college aan appellant verzocht om onder meer bankafschriften in te leveren van al zijn bankrekeningen over de periode van 11 februari 2022 tot en met 19 juli 2022. Uit de bankafschriften is gebleken dat appellant in de periode van 1 februari 2022 tot en met 31 juli 2022 regelmatig kasstortingen en bijschrijvingen heeft ontvangen. Appellant had de kasstortingen en bijschrijvingen niet bij het college gemeld.
1.3.
Met een besluit van 6 september 2022 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 februari 2022 tot en met 31 juli 2022 en € 3.283,18 netto van hem teruggevorderd. Met een besluit van 3 oktober 2022 (besluit 2) heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 470,- en met een besluit van 1 januari 2023 (besluit 3) heeft het college de teruggevorderde bijstand gebruteerd. Daarbij zijn de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 946,97.
1.4.
Met een besluit van 16 januari 2023 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 deels gegrond verklaard en de periode van herziening van de bijstand vastgesteld op de periode van 1 maart 2022 tot en met 31 juli 2022 en de netto terugvordering vastgesteld op € 3.083,18. Het college heeft verder het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 3 heeft het college gegrond verklaard en de hoogte van de brutering vastgesteld op € 881,87. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant over de periode van 1 maart 2022 tot en met 31 juli 2022 op zijn bankrekening regelmatig contante stortingen en bijschrijvingen van derden heeft ontvangen. Deze contante stortingen en bijschrijvingen worden vrijwel allemaal als in aanmerking te nemen middelen en inkomsten beschouwd. Nu appellant hiervan niet uit eigen beweging melding heeft gemaakt, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Er is sprake van normale verwijtbaarheid en er is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering of een boete af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand te herzien over de periode van 1 maart 2022 tot en met 31 juli 2022 (de te beoordelen periode), terug te vorderen en te bruteren en om een boete op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet is in geschil dat in de te beoordelen periode op de bankrekening van appellant regelmatig contante stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en ook dat de bijschrijvingen waar het hier om gaat niet zijn aan te merken als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW en dus niet op de bijstand in mindering moesten komen. Uit wat appellant hierover naar voren heeft gebracht volgt dat dit ziet op alleen de bijschrijvingen van één bepaalde persoon (X). Hij heeft deze beroepsgronden toegelicht met de stelling dat de inlichtingenverplichting alleen kan zijn geschonden als evident duidelijk is dat van bepaalde zaken melding moest worden gemaakt. Dit laatste is volgens appellant niet het geval. Zijn bankrekening is gebruikt om geld dat aan X toekwam en toebehoorde door te betalen. De bijschrijvingen van X hadden dus geen invloed op het inkomen van appellant. Hij kon er in die zin niet op bedacht zijn dat van deze handeling melding gemaakt moest worden en dat het niet melden een schending van de inlichtingenverplichting is. Appellant heeft verder gesteld dat het geld niet van hem was, maar alleen passeerde via hem van de één naar de ander. X heeft ter zitting in beroep te kennen gegeven dat het haar bedoeling was geld via de bankrekening van appellant aan zichzelf te doen toekomen. De rechtbank schat die verklaring van X onvoldoende op waarde. Bovendien hebben dergelijke transacties ook niet om de anderhalve week plaatsgevonden. Het was een eenmalige transactie. Ook daarom gaat het hier niet om inkomsten in de zin van de PW.
4.4.
De beroepsgronden slagen niet. Dit wordt hierna uitgelegd.
Bijschrijvingen zijn middelen
4.4.1.
Het begrip ‘middelen’ is in verband met het aanvullend karakter van de bijstand ruim gedefinieerd. Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die kunnen worden gebruikt voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, van de PW. Bijschrijvingen op een bankrekening vallen daaronder.
4.4.2.
Appellant heeft zijn stelling dat zijn bankrekening is gebruikt om geld dat aan X toekwam en toebehoorde door te betalen en hij de bijschrijvingen van X dus niet kon besteden aan zijn eigen kosten voor levensonderhoud niet aannemelijk gemaakt. De verklaring van X ter zitting in beroep is niet concreet en niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Ook de schriftelijke, ongedateerde verklaring van X die daarvoor in het geding is gebracht is niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Verder bestaat een discrepantie tussen de verklaringen van appellant en X ter zitting van de rechtbank. Appellant heeft verklaard dat de pinpas van X geblokkeerd was, terwijl X heeft verklaard dat zij haar pas vergeten was toen zij naar Spanje vertrok. Uit de beschikbare gegevens, waaronder de overgelegde bankafschriften, is niet af te leiden dat appellant niet vrijelijk over de bijschrijvingen van X kon beschikken en deze bijschrijvingen niet kon besteden aan zijn eigen kosten van levensonderhoud. De enkele verklaringen van appellant en X zijn onvoldoende om appellant te volgen in zijn standpunt dat hij niet vrijelijk kon beschikken over de bijschrijvingen. Het college heeft dus terecht de door X bijgeschreven bedragen aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW.
4.4.3.
De beroepsgrond dat sprake is van een eenmalige transactie slaagt reeds niet omdat, zoals in 4.1 is vermeld, appellant regelmatig bijschrijvingen en stortingen heeft ontvangen. Hij heeft de regelmaat van die bijschrijvingen en stortingen niet betwist. Het college heeft dus terecht de door X bijgeschreven bedragen aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.
De inlichtingenverplichting
4.4.4.
Aan appellant had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij het college moest informeren over de bijschrijvingen, ook die van X, omdat die mogelijk van invloed waren op het recht op bijstand. Hij had dus bij het college mededeling moeten doen van de bijschrijvingen van X. Hij heeft dat niet gedaan. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onder meer de door X bijgeschreven bedragen niet te melden.
Terugvordering en brutering
4.5.
Appellant heeft tegen de terugvordering en de brutering van de terugvordering geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De terugvordering en de brutering kunnen dan ook verder buiten bespreking blijven.
De boete
4.6.
Appellant heeft tegen de boete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van onder meer de bijschrijvingen van X. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW. De opgelegde boete van € 470,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant bekende omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening, de terugvordering, de brutering en de opgelegde boete in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.