ECLI:NL:CRVB:2025:1504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
24/2433 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 29 juni 2024, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die eerder als volledig arbeidsongeschikt was aangemerkt, betwistte deze conclusie en stelde dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 27 augustus 2025, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. I. Amghar, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. E.S. Träger.

De Raad oordeelde dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De medische beoordeling door de verzekeringsartsen werd als zorgvuldig en juist beschouwd. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trok. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 oktober 2024, 24/4077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 29 juni 2024 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante is zij volledig arbeidsongeschikt, althans heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 augustus 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Amghar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker roomservice voor gemiddeld 30,23 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv, na aanvankelijke weigering, in bezwaar alsnog aan appellante met ingang van 14 april 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met een besluit van 2 februari 2022 met ingang van 14 april 2022 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
De (ex-)werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft, nadat hij informatie bij de behandelend sector had opgevraagd maar niet heeft ontvangen, vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2023. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Bij brief van 10 november 2023 heeft het Uwv zowel appellante als de ex-werkgever van appellante op de hoogte gesteld van het voornemen de eerder genomen beslissing met betrekking tot de omzetting naar een WGAloonaanvullingsuitkering te wijzigen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft naar aanleiding daarvan haar zienswijze kenbaar gemaakt bij brief van 18 december 2023.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door de ex-werkgever gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 2 februari 2022 herroepen. De WGA-loonaanvullingsuitkering is met ingang van 29 juni 2024 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij in wat appellante heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is, althans dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft erop gewezen dat zij pijnklachten heeft in de nek, schouder (rechts meer dan links) en rug. Zij heeft vermoeidheidsklachten, slaapproblemen (moeilijkheden met in- en doorslapen) en mentale klachten, waaronder prikkelbaarheid en een neiging tot sneller boos worden. Volgens appellante had, gelet op haar mentale klachten, een beperking moeten worden aangenomen ten aanzien van veelvuldige storingen en onderbrekingen. Een dergelijke beperking gaat volgens haar vaak samen met een beperking op het gebied van veelvuldige deadlines of productiepieken. Verder hadden er volgens appellante beperkingen moeten worden aangenomen bij de beoordelingsitems beroepsmatig vervoer, hand- en vingergebruik, met name wat betreft knijp- en grijpkracht, schroefbewegingen met hand en arm, reiken en het algemene beoordelingsitem buigen. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat op energetische en preventieve gronden een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Appellante heeft aangevoerd dat zij om medische redenen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Wat betreft de geselecteerde functie Bezorger pakketten e.d. (auto) (SBCcode 111230) heeft appellante aangevoerd dat er voor het beoordelingsitem lopen sprake is van een ontoelaatbare relativering van de overschrijding op dit item. Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat de WIA-uitkering ten onrechte met toepassing van artikel 117, eerste lid, van de Wet WIA per 29 juni 2024 is beëindigd. Volgens appellante had het Uwv met toepassing van artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA, en de daarin opgenomen een uitlooptermijn van twee kalendermaanden, de uitkering per een latere datum moeten beëindigen.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 29 juni 2024 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
5.2.
De stelling ter zitting dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat het Uwv ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op de gronden in hoger beroep, slaagt niet. Het Uwv is niet gehouden om in elke situatie een verzekeringsarts bezwaar en beroep op de in (hoger) beroep ingediende gronden te laten reageren. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting voldoende gemotiveerd toegelicht waarom daartoe in dit geval geen aanleiding was. Ook bestaat er overigens geen reden om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft zijn conclusies gebaseerd op een spreekuurcontact, een lichamelijk onderzoek en een psychisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft een volledige heroverweging verricht, waarbij zij haar conclusies heeft gebaseerd op dossieronderzoek en op informatie van de behandelend sector.
5.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 10 mei 2024 overtuigend uiteengezet waarom zij de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante per 29 juni 2024 onderschrijft. Bij de beoordeling is informatie van de behandelend sector, waaronder de neuroloog, de huisarts en de MDL-arts, betrokken en er is rekening gehouden met onder andere de diagnoses depressieve episode, rugpijn aspecifiek chronisch en fibromyalgie. Ook de overige lichamelijke klachten, waaronder de schouder- en rugklachten, zijn kenbaar in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn bevindingen tijdens het spreekuur, waarbij appellante psychisch en lichamelijk is onderzocht, beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Overtuigend is gemotiveerd waarom geen aanleiding is gezien voor een urenbeperking op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de medische situatie voor wat betreft de lichamelijke klachten ten opzichte van 2021 niet is gewijzigd en dat er geen objectief medische redenen zijn om aanvullende beperkingen voor de lichamelijke klachten vast te stellen. Wat betreft de vastgestelde beperkingen voor de psychische klachten in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat de psychische belastbaarheid van appellante correct is vastgesteld. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die leidt tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen.
5.4.
Aangezien de medische beoordeling juist wordt geacht, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante niet passend zijn. Wat appellante heeft aangevoerd over de overschrijding van het beoordelingsitem lopen bij de geselecteerde functie Bezorger pakketten e.d. (auto) (SBC-code 111230), leidt niet tot een ander oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid op dit beoordelingspunt. Toegelicht is dat de totale belasting ten aanzien van lopen tijdens werk in deze functie van maximaal vierenzestig minuten per werkdag een marginaal hogere belasting is dan de waarde op de FML van 1 augustus 2023 van ongeveer één uur. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bovendien van belang geacht dat de werkzaamheden verder grotendeels zittend worden uitgevoerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft over dit punt overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die zich in deze toelichting kon vinden. De Raad ziet geen aanleiding aan de juistheid van de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen. Van een ontoelaatbare relativering van de functiebelasting is daarom geen sprake.
5.5.
De stelling dat de uitlooptermijn niet correct is toegepast, slaagt niet. Op grond van artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA dient in dit geval in beginsel een uitlooptermijn van twee maanden in acht te worden genomen na de dag dat de verzekerde niet langer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Uit vaste rechtspraak volgt dat deze uitlooptermijn gaat lopen vanaf de aanzegging van de functies, in dit geval dus vanaf het voornemen van 10 november 2023. Dat betekent dat de WIA-uitkering per 11 januari 2024 beëindigd kon worden. Op grond van artikel 117, eerste lid, van de Wet WIA kan de intrekking van het recht op een WIA-uitkering die voortvloeit uit een door de (ex-)werkgever ingesteld bezwaar echter niet eerder plaatsvinden dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt. Daarvan is in dit geval sprake. Het Uwv heeft deze termijn in acht genomen en de WIA-uitkering terecht per 29 juni 2024 beëindigd.

Conclusie en gevolgen

5.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 29 juni 2024 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt, appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025.

(getekend) S. Wijna

(getekend) D. Semiz