ECLI:NL:CRVB:2025:1499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
24/2798 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 15 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep, maar de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt hieraan toe dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

24/2798 WIA
Datum uitspraak: 8 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2024, 23/1236 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 15 november 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij de voor haar geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Ook heeft appellante verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 augustus 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als onderwijsassistent voor gemiddeld 23,91 uur per week. Op 18 november 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst van 21 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 29,57%. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2021 geweigerd appellante met ingang van 15 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van 16 december 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 december 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de verzekeringsartsen geen juist beeld hadden van de klachten en beperkingen van appellante en dat zij haar belastbaarheid niet juist hebben ingeschat. Voor de stelling van appellante dat zij op datum in geding, 15 november 2021, meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen is volgens de rechtbank geen medische onderbouwing. Dat volgt in ieder geval niet uit het door appellante overgelegde besluit van 28 maart 2023, waarbij het Uwv appellante per 15 maart 2023 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend, of de verwijzing van 22 december 2023 van de huisarts naar de Basis GGZ. Bovendien is deze informatie van ruim na de datum in geding. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, en heeft dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te raadplegen. De rechtbank heeft, mede gelet op een nadere toelichting van 19 maart 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies. De rechtbank heeft overwogen dat zij dit rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ziet als een nadere uitleg van een eerdere toelichting, zodat er voor de rechtbank geen reden is om te spreken van een gebrek in het bestreden besluit dat aanleiding zou moeten geven voor een proceskostenveroordeling.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft gesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft zij aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende specialistische kennis heeft met betrekking tot haar problematiek. Dat blijkt volgens appellante uit het feit dat het Uwv haar (nagenoeg) gelijktijdig met de weigering van de WIA-uitkering een ZW-uitkering heeft toegekend. Bovendien stond appellante op de datum in geding op een wachtlijst voor een behandeling. Als gevolg daarvan verkeert appellante niet alleen in bewijsnood, maar is ook onvoldoende medische informatie voorhanden om een gedegen medisch beeld te krijgen van haar beperkingen op de datum in geding. Ter onderbouwing van haar stelling dat haar medische beperkingen zijn onderschat heeft appellante een rapport van 25 oktober 2024 van een verzekeringsarts van het Uwv ingebracht, waaruit blijkt dat zij meer beperkt is. Appellante heeft haar verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen herhaald. Appellante heeft ook aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank over de voor haar geselecteerde functies, en heeft in dat kader verwezen naar haar brief van 17 mei 2024 aan de rechtbank en voornoemd rapport van 25 oktober 2024 van de verzekeringsarts. Verder blijkt volgens appellante uit de in beroep ingebrachte nadere motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, zodat er in ieder geval een vergoeding moet worden toegekend voor de gemaakte kosten in bezwaar en beroep. Tot slot heeft appellante verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft verder terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven zodat in zoverre wordt volstaan met daarnaar te verwijzen. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt hieraan nog het volgende toegevoegd.
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende specialistische kennis heeft met betrekking tot haar problematiek, wat volgens appellante blijkt uit het feit dat het Uwv haar (nagenoeg) gelijktijdig met de weigering van de WIAuitkering een ZW-uitkering heeft toegekend. Deze grond slaagt niet. Nog daargelaten het feit dat, zoals het Uwv terecht heeft gesteld, de verzekeringsarts door zijn specialisme de aangewezen arts is om een vertaling te maken van ervaren klachten naar beperkingen ten aanzien van arbeid, mist de stelling van appellante over de gelijktijdigheid van de weigering van de WIA-uitkering en de toekenning van de ZW-uitkering feitelijke grondslag. Het Uwv heeft immers geweigerd appellante per 15 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen terwijl appellante zich pas vijftien maanden later, per 13 februari 2023, heeft ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante vervolgens per 15 maart 2023 (zijnde de maximale uitkeringsduur van de WW-uitkering) een ZW-uitkering heeft toegekend.
4.2.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige in te schakelen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar klachten heeft onderschat. De stelling van appellante dat zij in bewijsnood verkeert omdat zij op de datum in geding niet onder behandeling (maar op een wachtlijst) stond mist feitelijke grondslag. Uit de stukken blijkt namelijk dat appellante vanaf augustus 2021 tot en met januari 2022 – en dus op de datum in geding van 15 november 2021 – in behandeling was bij een GZ-psycholoog. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door in de beroepsfase een verwijzing van de huisarts naar de Basis GGZ in te brengen, waarop ook medische informatie stond vermeld. Ten slotte is door appellante niet betwist dat al haar betreffende medische informatie zich in het dossier bevindt of beschikbaar is.
4.2.3.
Ter onderbouwing van het standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat heeft appellante verwezen naar het door haar ingebrachte rapport van 25 oktober 2024 van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Dit rapport, dat is opgesteld in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling na de ziekmelding van appellante per 13 februari 2023 in verband met toegenomen klachten, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de belastbaarheid van appellante per 15 november 2021. Uit dit rapport blijkt dat het Uwv heeft vastgesteld dat vanaf 13 februari 2023 sprake was van toegenomen psychische en fysieke klachten. Het Uwv heeft dan ook met juistheid overwogen dat uit dit rapport blijkt dat in 2024 sprake was van een andere medische situatie dan in 2021, met andere beperkingen. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.2.4.
Appellante heeft ook in het kader van haar stelling dat zij niet geschikt is voor de functies medewerker beddenreiniging (SBC-code 111112) en assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) verwezen naar het rapport van 25 oktober 2024 van de verzekeringsarts. Deze grond slaagt niet. In dit rapport heeft de verzekeringsarts appellante op dat moment niet geschikt geacht voor voornoemde functies. Mede onder verwijzing naar 4.2.3 heeft het Uwv met juistheid overwogen dat in oktober 2024 sprake was van een andere medische situatie dan per datum in geding van 15 november 2021.
4.2.5.
Appellante wordt tot slot niet gevolgd in haar stelling dat uit de in beroep ingebrachte nadere motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, zodat sprake zou moeten zijn van een veroordeling voor de gemaakte kosten in bezwaar en beroep. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het in beroep ingebrachte rapport van 19 maart 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep slechts een aanvullende motivering betreft van het al in de primaire fase voldoende deugdelijk gemotiveerd arbeidskundig standpunt, zodat geen sprake is van een gebrek in het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellante zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.K.F. Ouwehand