ECLI:NL:CRVB:2025:147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
24/187 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering na zwangerschapsgerelateerde klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om werkneemster per 9 november 2020 een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. De werkneemster, die voorheen als administratief medewerkster werkte, had zich op 27 februari 2020 ziekgemeld vanwege zwangerschapsklachten en ontving een uitkering op grond van de ZW. Na haar zwangerschaps- en bevallingsuitkering op basis van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO), meldde zij zich opnieuw ziek met hartritmestoornissen. Het Uwv weigerde echter de ZW-uitkering, omdat de verzekeringsarts concludeerde dat de hartklachten niet het gevolg waren van de zwangerschap of bevalling. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing, maar appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad heeft de zaak op 19 september 2024 behandeld. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de oorzaak van de hartklachten uitsluitend in andere factoren lag dan de zwangerschap. De Raad volgde niet het standpunt van de deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, omdat deze niet had aangetoond dat er geen causaal verband was tussen de zwangerschap en de hartklachten. De Raad concludeerde dat het Uwv ten onrechte de ZW-uitkering had geweigerd en herstelde het besluit, waardoor werkneemster recht heeft op de uitkering per 9 november 2020. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht van appellante.

Uitspraak

24/187 ZW
Datum uitspraak: 23 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2023, 21/3673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd werkneemster een uitkering op grond van de ZW toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Voor appellante is mr. Klijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
[naam werkneemster] (hierna: werkneemster) heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster bij appellante voor 29 uur per week. Op 27 februari 2020 heeft werkneemster zich ziekgemeld. Het Uwv heeft hierop vastgesteld dat werkneemster arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschapsklachten en haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Van 20 juli 2020 tot 9 november 2020 heeft werkneemster vervolgens een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen.
1.2.
Per 9 november 2020, aansluitend aan de WAZO-uitkering, heeft werkneemster zich ziekgemeld met hartritmestoornissen. Het Uwv heeft werkneemster op voorschotbasis met ingang van 9 november 2020 een ZW-uitkering toegekend. In verband met de ziekmelding per 9 november 2020 heeft werkneemster op 14 januari 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat er onvoldoende medische feiten zijn op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat de oorzaak van de aandoening is gelegen in de zwangerschap of bevalling. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2021 geweigerd werkneemster per 9 november 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 14 januari 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de door de rechtbank als deskundige benoemde verzekeringsarts dr. A.L. Mathoera heeft geconcludeerd dat werkneemster per 9 november 2020 niet arbeidsongeschikt is als gevolg van haar zwangerschap of bevalling. Daarbij heeft de deskundige erop gewezen dat tot acht weken na de bevalling (die plaatsvond op 24 augustus 2020) de arbeidsongeschiktheid nog wel het gevolg zou kunnen zijn van de zwangerschap, maar dat dit op 9 november 2020 niet meer het geval is. De rechtbank heeft overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door haar ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige haar overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier volgens de rechtbank voor. Het deskundigenrapport is zorgvuldig tot stand gekomen, bevat geen tegenstrijdigheden en is voldoende begrijpelijk. Wat appellante heeft aangevoerd, maakt niet dat de rechtbank twijfelt aan het oordeel van de deskundige. Dit betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat werkneemster per 9 november 2020 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft daartegen aangevoerd dat er na 9 november 2020 nog steeds arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de hartritmestoornis bestond. Het is niet logisch om te stellen dat deze hartritmestoornis op dat moment geen gevolg meer was van de zwangerschap. Daarmee wordt miskend dat de hemodynamische veranderingen door de zwangerschap de hartritmestoornis in gang hebben gezet, met andere woorden: de hartritmestoornis hebben uitgelokt. De hemodynamische veranderingen vormen geen noodzakelijke onderhoudende factor voor de hartritmestoornis. Het verdwijnen van de hemodynamische veranderingen heeft dan ook geen invloed op het voortbestaan van de hartritmestoornis. Dit is ook de situatie geweest in de werkelijkheid. Zolang de hartritmestoornis een arbeidsongeschiktheid veroorzaakt is dit een gevolg van de zwangerschap, aangezien de hartritmestoornis door de hemodynamische veranderingen
door de zwangerschap is veroorzaakt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, maar ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.
Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook heeft bevestigd in zijn rapport van 18 september 2023 staat vast dat bij werkneemster op 9 november 2020 sprake was van arbeidsongeschiktheid wegens een hartritmestoornis. Partijen houdt verdeeld de vraag of deze arbeidsongeschiktheid haar oorzaak vindt in de daaraan voorafgaande zwangerschap of bevalling.
4.3.1.
Bij de beoordeling van de aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv de Richtlijn ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid (herzien 2021)’ van 5 mei 2021 (Richtlijn). Deze Richtlijn ondersteunt de verzekeringsarts bij de beoordeling of de arbeidsongeschiktheid van de vrouw het gevolg is van zwangerschap of bevalling. De vraag die de verzekeringsarts dient te beantwoorden luidt: “Is de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken
uitsluitendgelegen in andere factoren dan de huidige zwangerschap of de laatste bevalling?” Alleen als deze vraag bevestigend beantwoord kan worden, ontbreekt het causaal verband, aldus de Richtlijn.
4.3.2.
De Raad stelt vast dat de vraagstelling van de rechtbank aan de deskundige hiervan afwijkt en een andere maatstaf tot uitgangspunt neemt. Deze vraagstelling luidde immers: “Bestaat er een direct causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid van werkneemster per 9 november 2020 en de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap? Zo nee, staat het buiten twijfel dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid zijn oorzaak niet (mede) vindt in de zwangerschap?” De deskundige heeft de eerste vraag ontkennend beantwoord.
Op de tweede vraag heeft de deskundige geantwoord dat tot uiterlijk acht weken na de bevalling de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid nog wel het gevolg zou kunnen zijn van de zwangerschap, maar dat dit vanaf datum in geding (9 november 2020) niet langer het geval is. De door de deskundige op deze vragen gegeven antwoorden geven geen uitsluitsel over de vraag of de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken van werkneemster op 9 november 2020
uitsluitendis gelegen in andere factoren dan de huidige zwangerschap of de laatste bevalling. In het rapport kan daarom geen steun worden gevonden voor het beantwoorden van de in het geding zijnde rechtsvraag. De Raad ziet daarom aanleiding om, anders dan de rechtbank, de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet te volgen.
4.3.3.
De Raad volgt appellante in haar betoog dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de oorzaak van de hartklachten van werkneemster uitsluitend is gelegen in andere factoren dan de laatste zwangerschap en/of bevalling. Niet in geschil is dat bij werkneemster al voor haar zwangerschap een ziektebeeld bestond, te weten atrioventriculaire-nodale reentrytachycardie (AVNRT), welk ziektebeeld in de jaren voorafgaand aan de zwangerschap niet tot klachten heeft geleid. In het tweede deel van de zwangerschap, rond juli 2020, (toen werkneemster al een ZW-uitkering ontving wegens andere zwangerschapsgerelateerde klachten) ontwikkelde werkneemster opnieuw hartklachten, die destijds volgens het Uwv verband hielden met de zwangerschap.
4.3.4.
Niet in geschil is verder dat de hartklachten van werkneemster ook op 9 november 2020 nog tot arbeidsongeschiktheid leidden. Partijen verschillen van mening over de vraag of de oorzaak van de hartklachten al dan niet uitsluitend gelegen is in andere factoren dan de zwangerschap en/of bevalling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 mei 2021 vermeld dat de zwangerschap en bevalling niet de oorzaak zijn van de recidief AVNRT, maar dat hemodynamische veranderingen in een zwangerschap wel maken dat deze AVNRT gemakkelijker optreedt. Naar zijn oordeel zijn de effecten van de zwangerschap op de hemodynamiek op 9 november 2020 verdwenen en is er per die datum geen sprake (meer) van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling.
4.3.5.
In het licht van de hier te beantwoorden vraag kan de Raad dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet volgen. Naar de Raad begrijpt vormt het langere tijdsverloop na de bevalling voor het Uwv de reden om per 9 november 2020 niet langer uit te gaan van het eerder wel aangenomen verband. De Raad stelt vast dat in het voorliggende geval sprake was van de in de Richtlijn benoemde situatie 2, categorie IV: ‘een normale zwangerschap/bevalling/kraamperiode, maar werkneemster heeft zich ziekgemeld in verband met een aandoening waarbij bekend is dat het beloop door de zwangerschap/het kraambed kan verergeren.’ Nu tijdens de zwangerschap opnieuw hartklachten ontstonden, deze klachten daarna aanhielden en deze de oorzaak vormden voor de arbeidsongeschiktheid, kan het enkele tijdsverloop volgens de Raad niet tot het oordeel leiden dat op 9 november 2020 zonder twijfel de oorzaak van de hartklachten
uitsluitendin andere factoren is gelegen dan de laatste zwangerschap en/of bevalling. Weliswaar is sprake van een ziektebeeld dat ook al eerder aanwezig was en is niet in geschil dat de effecten van de zwangerschap op de hemodynamiek op 9 november 2020 waren verdwenen, maar daaruit volgt niet dat er op die datum niet langer sprake was van een situatie als bedoeld in categorie IV en daarmee evenmin dat de oorzaak uitsluitend is gelegen in andere factoren dan de zwangerschap en/of bevalling. Dit criterium vereist immers dat uitgesloten is dat de zwangerschap van werkneemster een factor is die heeft bijgedragen aan het voortduren van de klachten. Daarvan is onvoldoende gebleken. Daarbij komt dat het Uwv niet gesteld en ook niet onderbouwd heeft in welke andere factoren de oorzaak van de hartklachten dan zou zijn gelegen. Het bestreden besluit is in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de Raad van oordeel is dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd werkneemster per 9 november 2020 een ZW-uitkering toe te kennen op de voet van artikel 29a, vierde lid, van de ZW.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspaak wordt vernietigd. Het bestreden besluit wordt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigd. Naar het oordeel van de Raad zou de uitkomst van het geschil er niet anders uitzien als het Uwv opdracht wordt gegeven om – met inachtneming van deze uitspraak – opnieuw op het bezwaar te beslissen. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 14 januari 2021 te herroepen. Dit heeft tot gevolg dat werkneemster per 9 november 2020 recht heeft op een ZW-uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
6. Omdat het hoger beroep slaagt, moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
7. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.721,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 24 mei 2022, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op het deskundigenrapport en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 7 december 2023 met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 19 mei 2021;
- herroept het besluit van 14 januari 2021, kent werkneemster per 9 november 2020 een
ZWuitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 mei 2021;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.535,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 919,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) M. Reith