ECLI:NL:CRVB:2025:146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
22/1574 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om aan appellante per 20 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de vraag of deze weigering terecht was, bevestigend beantwoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd en daarbij informatie van behandelend artsen meegenomen. De Raad oordeelt dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit pas in hoger beroep toereikend is gebleken, maar dat dit niet heeft geleid tot benadeling van appellante. De Raad heeft de schending van artikel 7:12 van de Awb gepasseerd en het bestreden besluit in stand gelaten. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, is bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.628,-, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

22/1574 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2022, 20/5067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante per 20 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgevoerde onderzoek is zorgvuldig en juist geweest. Hij heeft informatie van de behandelend artsen in zijn beoordeling meegenomen en wordt gevolgd in zijn oordeel dat de uit de informatie van 2023 van de fysiotherapeut en de reumatoloog blijkende verslechtering en de nieuw gestelde diagnose en de daaruit voorvloeiende beperkingen buiten beschouwing dienen te blijven. Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Michielsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en appellante in de gelegenheid gesteld de door haar op de zitting genoemde nadere medische gegevens in te sturen.
Appellante heeft medische informatie ingestuurd. Vervolgens hebben het Uwv en appellante over en weer gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante, die werkzaam was als floormanager voor 30 uur per week, heeft zich op 15 februari 2019 ziekgemeld vanwege pijnklachten na en in verband met een uterusextirpatie op 21 februari 2018.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van 20 november 2019 heeft appellante op 14 januari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 30 januari 2020 vastgesteld dat appellante op 21 februari 2018 een ingrijpende behandeling heeft ondergaan die zonder complicaties is verlopen, maar dat zij sindsdien lichamelijke klachten ervaart. Volgens deze arts is er is tot nu toe niets gevonden wat de oorzaak kan zijn van de klachten en is zij gezien door diverse specialisten. Verder heeft hij vermeld dat appellante voor een second opinion op 10 februari 2020 gezien wordt in een ander ziekenhuis.
1.3.
Hij heeft aangegeven dat de bedrijfsarts is uitgegaan van beperkingen voor lang lopen, tillen en dragen, duwen en trekken, bukken, knielen, lang staan en lang zitten en een belastbaarheid van 20 uur per week. Deze beperkingen lijken de verzekeringsarts ook plausibel gezien de ervaren klachten. Over de door de bedrijfsarts vastgestelde urenbeperking van 20 uur per week heeft hij opgemerkt dat deze plausibel lijkt voor eigen werk maar dat in passend werk, waarbij rekening gehouden wordt met fysiek zware belasting deze urenbeperking niet hoeft te bestaan. De beperkingen van appellante heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2020.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft op 17 februari 2020 vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor haar laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 19,26%.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 19 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 augustus 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 augustus 2020 ten grondslag.
1.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire arts gevolgd. Dat appellante pijnklachten ervaart en dat deze toenemen is niet objectief vast te stellen en uit onderzoeken door de curatieve sector is daarvoor nog steeds geen afdoende verklaring gevonden. Uitgaande van de duur van de pijnklachten en het tot nu toe ontbreken van een duidelijke medische verklaring bestaat er volgens deze verzekeringsarts geen medische contra-indicatie voor blootstelling aan lichte of matige belasting. Ten slotte heeft hij overwogen dat er geen medische reden is voor een beperking van de duurbelastbaarheid omdat appellante niet voldoet aan een van de drie indicaties van de Richtlijn ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’.
1.8.
Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de primaire arbeidsdeskundige de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies voldoende gemotiveerd.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig en juist geweest.
2.2.
Volgens de rechtbank is door het Uwv rekening gehouden met de uterusextirpatie zonder complicaties en met de heftige pijnklachten die appellante sindsdien ervaart. Zoals appellante heeft bevestigd, is ondanks diverse specialistische onderzoeken, geen objectiveerbare oorzaak voor haar pijnklachten vastgesteld. De verzekeringsarts heeft gezien de ervaren klachten het plausibel geacht beperkingen vast te stellen, waarbij lopen is beperkt tot ongeveer een half uur achtereen en tot zo nodig gedurende de helft van de werkdag. Tevens is toegelicht dat indien rekening gehouden wordt met deze beperkingen geen urenbeperking van toepassing is. De rechtbank heeft verder de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 21 januari 2022 gevolgd dat uit de door appellante op 21 oktober 2021 overgelegde informatie niet valt af te leiden dat er bij appellante sprake is van meer objectiveerbare afwijkingen.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – in essentie – herhaald wat zij eerder heeft aangevoerd. Zij is meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen en haar ervaren pijnklachten dienen meegenomen te worden, temeer omdat zij op 17 mei 2022 een afspraak heeft met een medisch specialist waarbij mogelijk de oorzaak van haar medische beperkingen bekend zal worden gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 januari 2021 gevolgd en heeft ten onrechte geoordeeld dat uit de door haar op 21 oktober 2021 overgelegde informatie niet valt af te leiden dat er sprake is van meer objectiveerbare afwijkingen. Die vaststelling is arbitrair en doet geen recht aan haar fysieke gesteldheid. Om daarover uitsluitsel te geven dient een deskundige ingeschakeld te worden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens kennisgenomen van de in beroep overgelegde informatie van de revalidatiearts, de neuroloog, en de OptimalCare Pijnkliniek. Het gestelde in hoger beroep is niet nader medisch onderbouwd en een nadere onderbouwing wordt afgewacht.
Heropening na zitting
3.3.
Na de zitting op 14 december 2022 heeft de Raad het onderzoek heropend en appellante verzocht om de door haar op de zitting genoemde medische informatie in te sturen. Zij heeft vervolgens medische informatie ingestuurd van de reumatoloog drs. S.C. Beer van 22 december 2022 en van de fysiotherapeut A. Pimpinella van 16 februari 2023. In zijn rapport van 22 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de door de primaire arts op 22 januari 2020 opgestelde FML aanpassing behoeft en een aangescherpte FML van 22 mei 2023 vastgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 20 juni 2023 – na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – geoordeeld dat één van de vijf eerder geselecteerde functies niet geschikt is voor appellante en dat de overige geselecteerde functies wel geschikt zijn. Daardoor wijzigt de mate van arbeidsongeschiktheid niet. Vervolgens heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt dat zij verdergaand beperkt is medische informatie van anesthesist/pijnspecialist ([naam pijnkliniek]) [X] van 19 september 2023 en de reumatoloog [Y] van 6 december 2023 ingestuurd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 januari 2024 overwogen dat de ingebrachte medische informatie hem niet leidt tot een ander standpunt. Daarop heeft appellante weer gereageerd en een brief van de reumatoloog [Z] van 29 april 2024 ingestuurd.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 22 mei 2023. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 mei 2023 overwogen dat het pijnbeeld van laag in de rug met uitstraling naar buik en linkerbeen, zoals beschreven door haar huisarts op 29 januari 2019 en haar gynaecoloog op 19 juni 2019, geen typisch beeld van fibromyalgie was. Daarom is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de opmerking van reumatoloog [A] in zijn brief van 22 december 2022, dat opnieuw onderzoek door de neuroloog aangewezen is, relevant, aangezien bij appellante in het verleden, en wel in 2006, Tarlov-cysten gevonden zijn. Dit zijn met vocht gevulde zwellingen van een zenuwwortel aan de onderkant van het ruggenmerg. Volgens reumatoloog Beer wordt 25% van dergelijke cysten symptomatisch (geeft klachten). Dit zou volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan wel de typische lage rugpijn met uitstraling kunnen verklaren zoals het beeld dat bij appellante vanaf het begin beschreven werd. Om die reden heeft hij de FML aangescherpt op onder meer de punten frequent buigen (aspect 4.11) en lopen tijdens werk en staan tijdens werk tezamen ongeveer 4 uur per dag (aspect 4.24).
4.4.
Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in verband met de bijwerkingen van sederende medicatie beperkt geacht voor verhoogd persoonlijk risico (item 1.9.9) inclusief het besturen van gemotoriseerde voertuigen.
4.5.
Over de brief van de fysiotherapeut van 16 februari 2023 waar appellante in december 2022 in behandeling kwam, en waarin is gesteld dat er geen sprake was van een verbetering ondanks de door haar ingezette therapie, heeft de verzekeringsarts bezwaar overwogen dat deze gegevens dateren van ruim na de datum in geding (bijna drie jaar) en dat het beeld wat beschreven is, extremer en uitgebreider is dan wat blijkt uit de gegevens van de bedrijfsarts, de huisarts van 16 oktober 2019, de gynaecoloog van 19 juni 2019 en de primaire verzekeringsarts van 30 januari 2020. Deze informatie kan volgens deze verzekeringsarts dan ook niet als representatief worden beschouwd voor de situatie rondom de datum in geding, zijnde 19 februari 2020.
4.6.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 januari 2021 overtuigend gemotiveerd dat en waarom de informatie van reumatoloog dr. De Jong van 6 december 2023 niet leidt tot een wijziging van zijn standpunt. Uit die informatie blijkt namelijk dat appellante door deze reumatoloog in december 2023 is gezien na verwijzing door de huisarts in verband met veel bijkomende klachten bij de reeds bekende diagnose van fibromyalgie (die door reumatoloog [A] is gesteld; zie zijn brief van 22 december 2022). Het klinische beeld van appellante was veranderd. De pijn was volgens de anamnese erger geworden en er was andere pijn bij gekomen in de gewrichten van het hele lichaam met sinds de laatste maanden ook klachten van dikke handen met soms stijfheid in de ochtend. Op basis van het onderzoek werd een nieuwe diagnose gesteld, namelijk een seronegatieve reumatoïde artritis. Omdat pas ruim na de datum in geding van 19 februari 2020 sprake is van een nieuw klinisch beeld waarbij dat beeld past bij de nieuwe diagnose van seronegatieve reumatoïde artritis, dienen de hieruit voortvloeiende beperkingen (welke een overlap kennen met de in 2022 gestelde diagnose van fibromyalgie) buiten de huidige heroverweging te blijven.
4.7.
Omdat gelet op het voorgaande bij de Raad de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.8.
Er wordt ook geen aanleiding gezien om de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies (op één na), ook na de aanpassing van de FML in hoger beroep, passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft namelijk daarover overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 juni 2023 naar aanleiding van vragen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd en onderbouwd uiteen heeft gezet dat voor het hanteren van een soldeerbout en naald en het gebruik van een tornmesje of scherpe onderdelen, waarvan bij enkele van de geselecteerde functies sprake is, geen beperking geldt.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht met ingang van 19 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Omdat in hoger beroep de FML is gewijzigd en het bestreden besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 907,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en twee maal 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 907,- ) in totaal € 3.628,-, voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.628,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.