ECLI:NL:CRVB:2025:1457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
24/947 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten na verhuizing

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2025 wordt de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten beoordeeld. Appellant, die sinds 13 mei 2019 bijstand ontving, heeft zijn woning moeten verlaten vanwege sloop en heeft op 30 november 2022 een nieuwe woning betrokken. Hij heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor stofferingskosten van € 5.000,- en inrichtingskosten van € 1.500,-. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat de stofferingskosten al waren voldaan en de inrichtingskosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant heeft aangevoerd dat hij door bijzondere omstandigheden niet kon reserveren voor deze kosten en heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. De Raad oordeelt echter dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door bijzondere omstandigheden niet kon reserveren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand in stand blijft, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/947 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2024, 23/6139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 september 2025

SAMENVATTING

In deze uitspraak beoordeelt de Raad de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten. Het college heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat de stofferingskosten, die ten tijde van de aanvraag al zijn voldaan, zich niet voordoen en dat de inrichtingskosten, die ten tijde van de aanvraag nog niet zijn voldaan, niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn. Hij heeft de stofferingskosten betaald met een geleend bedrag en voor de inrichtingskosten heeft hij niet kunnen reserveren. Ook heeft appellant een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Appellant krijgt geen gelijk. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juni 2025. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 13 mei 2019 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). De voormalige (huur)woning van appellant is gesloopt, waarna appellant op 30 november 2022 een nieuwe woning heeft betrokken. Appellant heeft daarvoor een verhuisvergoeding ontvangen van de woningbouwvereniging. Op 23 december 2022 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van stoffering van de woning (stofferingskosten) ter hoogte van in totaal € 5.000,- en de kosten van vervanging van huisraad, waaronder een bank van € 1.500,-, (inrichtingskosten). Appellant heeft een bedrag van € 5.000,- geleend van zijn moeder.
1.2.
Met een besluit van 4 februari 2023, gehandhaafd met een besluit van 1 augustus 2023 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag voor stofferings- en inrichtingskosten afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de stofferingskosten, die ten tijde van de aanvraag al waren voldaan met een geleend bedrag van € 5.000,-, zich niet voordoen en dat de inrichtingskosten, die ten tijde van de aanvraag nog niet waren voldaan, niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit over de afwijzing van bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten terecht in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW, moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Stofferingskosten
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij het bedrag van € 5.000,- heeft kunnen lenen van zijn moeder, die het geld had bestemd voor een begrafenis. Hij had geen andere opties en had onmogelijk kunnen sparen voor stofferingskosten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Niet in geschil is dat appellant de stofferingskosten ten tijde van de aanvraag heeft voldaan. In beginsel is geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin op het moment van de aanvraag al is voorzien. Dit volgt uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW. Gelet hierop bestaat al geen recht op bijzondere bijstand voor deze kosten, omdat de kosten zich ten tijde van de aanvraag al niet meer voordeden. Aan de beantwoording van de vraag of de stofferingskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden wordt dan niet meer toegekomen.
Inrichtingskosten
4.3.
De kosten van duurzame gebruiksgoederen behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.3.1.
In geschil is of de inrichtingskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en meer in het bijzonder of appellant voor deze kosten heeft kunnen reserveren.
4.3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door bijzondere omstandigheden niet kon reserveren voor de kosten van een bank en dat gespreide betaling achteraf niet mogelijk is indien een persoon leeft van een bijstandsuitkering. Het gaat om onvoorzienbare kosten, want appellant wist kort van te voren pas dat hij moest verhuizen. Appellant wist uitsluitend dat er plannen waren voor sloop van zijn woning, maar hij had de hoop dat die sloop niet door zou gaan. Appellant heeft daardoor niet kunnen sparen voor de inrichtingskosten. De verhuisvergoeding had appellant al ruim vóór de feitelijke verhuizing van de woningbouwvereniging ontvangen en zodoende al geheel verbruikt aan overige kosten. Daarnaast heeft appellant gesteld dat van een ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan geen sprake is. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.3.3.
Het ligt op de weg van de aanvrager van bijzondere bijstand voor kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen, zoals in dit geval een bank, om aannemelijk te maken dat hij door bijzondere omstandigheden niet voor deze kosten kon reserveren. [1] Appellant is hier niet in geslaagd. Een inkomen op bijstandsniveau is geen bijzondere omstandigheid, omdat appellant geacht wordt daarvan in beginsel te kunnen reserveren. Appellant wist al vijf jaar dat hij zou moeten verhuizen wegens sloop van zijn woning. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat hij in die vijf jaar niet voldoende heeft kunnen sparen om de kosten van een vervangende bank te kunnen betalen. Dat appellant de hoop had dat de sloop niet door zou gaan, doet niet af aan het feit dat de verhuizing voorzienbaar was. Bovendien heeft appellant voor de verhuizing een verhuiskostenvergoeding ontvangen. Dat appellant deze vergoeding voor de voldoening van andere kosten heeft gebruikt komt voor zijn risico.
4.3.4.
De stelling dat geen sprake is van een ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan behoeft, wat daarvan ook zij, geen beoordeling. Hierop is de afwijzing van de gevraagde bijzondere bijstand voor de inrichtingskosten niet gebaseerd.
Evenredigheidsbeginsel
4.4.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat zijn situatie onder het bereik van de hardheidsclausule valt en het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Appellant kan geen verwijt worden gemaakt. De gevolgen van de afwijzing zijn niet te overzien, omdat appellant hierdoor financieel in de problemen komt. Volgens appellant zijn er bijzondere omstandigheden, zijnde de omstandigheden die hij heeft aangevoerd in zijn beroepsgronden over de afwijzing van zijn aanvraag, die niet (ten volle) zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze beroepsgrond treft ook geen doel.
4.4.1.
Artikel 35 van de PW heeft een verplichtend karakter. Daarom is er in beginsel geen ruimte voor toetsing van het daarop gebaseerde besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Uit het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet volgt dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin, zoals de PW, niet mag toetsen aan de Grondwet en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Dit brengt mee dat de rechter niet mag oordelen over de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht bij de totstandkoming van die wettelijke bepaling. Als zich bijzondere omstandigheden voordoen waarmee de wetgever in zijn afweging geen rekening heeft gehouden, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval als die bijzondere omstandigheden de toepassing van die bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
4.4.2.
De omstandigheid dat appellant niet heeft kunnen reserveren voor zijn stofferings- en inrichtingskosten en voor een deel geld heeft geleend van zijn moeder, is geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat toepassing van de wettelijke bepalingen zozeer in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. In een dergelijke situatie behoeft de vraag of de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd, geen afzonderlijke beantwoording. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 15 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:129.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, onder 9.14.