ECLI:NL:CRVB:2025:1338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
23/3469 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekkingen en terugvorderingen van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de afwijzing van een aanvraag om Tozo 4

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) voor appellant, die een eenmanszaak heeft. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, die zijn aanvragen voor Tozo 2, 3 en 4 hadden afgewezen en terugvorderingen hadden ingesteld. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met zijn partner, zoals het college stelde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en herstelde de besluiten van het college, waarbij Tozo 4 werd toegekend voor de maanden april en mei 2021. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.015,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om adequaat bewijs te leveren bij intrekkingen en terugvorderingen van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 augustus 2023, 22/2551 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de einduitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2023, 22/2551 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 2 september 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over intrekkingen en terugvorderingen van algemene bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), over een afwijzing van een aanvraag om toekenning van algemene bijstand op grond van de Tozo en om de terugvordering van verleende voorschotten. Appellant is van mening dat die besluiten onterecht zijn. Appellant krijgt hierin gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak heeft het college op 8 januari 2024 een nieuw besluit op de bezwaren van appellant genomen (nader besluit).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft tegen het nader besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Raad.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 juli 2025. Appellant heeft via videobellen aan de zitting deelgenomen. Appellant is bijgestaan door mr. Nijssen, die ook via videobellen aan de zitting heeft deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Edelaar, die ook via videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant staat sinds 4 juni 2018 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op een adres in [plaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant heeft sinds oktober 2019 een eenmanszaak (bedrijf). Het bedrijf richt zich op de verkoop van toeristische artikelen.
1.3.
Met een besluit van 9 juli 2020 heeft het college appellant algemene bijstand op grond van de Tozo voor de periode van juni 2020 tot en met augustus 2020 (Tozo 2) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Met een besluit van 6 oktober 2020 heeft het college appellant Tozo 2 voor september 2020 toegekend naar die norm.
1.4.
Met een besluit van 2 november 2020 heeft het college appellant algemene bijstand op grond van de Tozo voor de periode van oktober 2020 tot en met maart 2021 (Tozo 3) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Appellant heeft op 6 april 2021 bij het college een aanvraag om algemene bijstand op grond van de Tozo voor de periode van april 2021 tot en met juni 2021 (Tozo 4) ingediend.
1.6.
Met een besluit van 19 april 2021 heeft het college appellant voor april 2021 en mei 2021 voorschotten van in totaal € 2.150,88 toegekend.
1.7.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant inkomsten uit de onderverhuur van de woning op het uitkeringsadres heeft verzwegen, heeft een medewerker Preventie en Toezichthouder van het cluster Sociale Dienstverlening van de gemeente Haarlemmermeer (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende algemene bijstand op grond van de Tozo. Daarbij heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek en administratief onderzoek verricht en op 27 mei 2021 samen met een collega met toestemming van appellant een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Tijdens het huisbezoek hebben de medewerkers met appellant gesproken en de partner van appellant (X) en de kinderen van appellant en X op het uitkeringsadres aangetroffen. Appellant heeft tijdens het huisbezoek ook een schriftelijke ondertekende verklaring ingeleverd. Na het huisbezoek hebben X en hun twee kinderen zich in de BRP op het uitkeringsadres laten inschrijven. De medewerker heeft op 1 juni 2021 een telefoongesprek met appellant gevoerd en via de e-mail contact gehad met appellant. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 2 augustus 2021.
1.8.
Met een besluit van 18 augustus 2020 (besluit 1) heeft het college de Tozo 3 van appellant ingetrokken over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021. Het college heeft ook de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 6.403,41 netto en het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 gebruteerd met € 812,38, waardoor de totale terugvordering € 7.215,79 bedraagt.
1.9.
Met een besluit van 20 augustus 2020 (besluit 2) heeft het college de Tozo 2 van appellant ingetrokken over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020. Het college heeft ook de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 4.229,41 netto en het bedrag van de terugvordering gebruteerd met € 1.079,16 tot € 5.308,57.
1.10.
Appellant heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt.
1.11.
Met een besluit van 4 februari 2022 (besluit 3) heeft het college de aanvraag om Tozo 4 afgewezen en de verstrekte voorschotten van appellant teruggevorderd.
1.12.
Appellant heeft ook tegen besluit 3 bezwaar gemaakt.
1.13.
Met een besluit van 12 april 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan van het gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres sinds het begin van de coronapandemie. Omdat appellant tijdens het huisbezoek het oudste kind als het zijne heeft erkend, geldt het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet genoemde onweerlegbaar rechtsvermoeden dat appellant met X in de perioden in geding een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres voerde. De Tozo is dus ten onrechte aan appellant als alleenstaande verleend en de aanvraag om Tozo als alleenstaande is terecht afgewezen.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft op het beroep twee uitspraken gedaan.
2.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 1 juni 2020 een gezamenlijke huishouding met X voert. Dat heeft geleid tot intrekking en afwijzing van de aan appellant toegekende Tozo naar de norm voor een alleenstaande. Het college is dan gerechtigd om de over de te beoordelen periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat hij over die periode recht heeft op Tozo als hij wel aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Omdat appellant al in bezwaar heeft gesteld dat hij aanspraak maakt op Tozo naar de norm voor gehuwden, heeft het college zich in het bestreden besluit ten onrechte niet uitgelaten over de vraag of appellant aanspraak maakt op Tozo naar die norm. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd en komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Het college heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen einduitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de einduitspraak en tussenuitspraak.
Nader besluit
3. Met het nader besluit heeft het college het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aanspraak kon maken op Tozo naar de norm voor gehuwden.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het met de aangevallen uitspraken niet eens voor zover daarin is geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant is het ook niet eens met het nader besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 1 juni 2020 een gezamenlijke huishouding met X voert. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het oordeel van de rechtbank onjuist is en dat het hoger beroep daarom slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekkingen en terugvorderingen van de Tozo 2 en 3
5.1.
De te beoordelen perioden lopen van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020, de periode waarover de Tozo 2 is ingetrokken, en van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021, de periode waarover de Tozo 3 is ingetrokken (de te beoordelen periode 1).
5.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat en in welk opzicht appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.3.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen grond is voor intrekking en terugvordering van de Tozo 2 en 3. Appellant heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat hij niet al vanaf 1 juni 2020, maar pas vanaf het huisbezoek op 27 mei 2021, op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding met zijn partner voert. Deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende belangrijk.
5.3.1.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.3.2.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en X kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of betrokkenen een gezamenlijke huishouding voerden, is daarom bepalend of zij in de te beoordelen perioden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.3.3.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat betrokkenen op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit of zij stonden ingeschreven op verschillende adressen.
5.3.4.
Het college heeft aan zijn standpunt dat X in de te beoordelen periode 1 haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft tijdens het huisbezoek schriftelijk verklaard dat hij samenwoont met zijn partner, dat hij afziet van de aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling tijdelijke ondersteuning noodzakelijke kosten (TONK) en dat hij geen bezwaar heeft tegen een berekening van het recht op Tozo vanaf aanvang van de Tozo. Appellant heeft die verklaring ondertekend. Verder heeft appellant tijdens het huisbezoek verklaard dat X en de kinderen sinds het begin van de coronapandemie vijf tot zes dagen per week op het uitkeringsadres zijn.
5.3.5.
Deze feiten bieden een onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat X haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode 1 op het uitkeringsadres had. Uit de korte mondelinge verklaring van appellant blijkt niet welke vragen tijdens het huisbezoek aan hem zijn gesteld en welke antwoorden hij daarop precies heeft gegeven en dit blijkt evenmin uit andere stukken uit het dossier. Dat is van belang, omdat de verklaring van appellant niet eenduidig is. Aan de ene kant heeft appellant inderdaad verklaard dat zijn vrouw en kinderen sinds de corona periode vijf of zes dagen per week daar zijn. Aan de andere kant heeft appellant tijdens het huisbezoek ook verklaard dat X bij haar moeder woont en dat hij niet met X en de kinderen op het uitkeringsadres woont. Uit de mondelinge verklaring volgt niet dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X in de te beoordelen periode 1 op het uitkeringsadres lag. Uit die verklaring zou namelijk ook kunnen worden opgemaakt dat X in de te beoordelen periode 1 vijf of zes dagen per week op het uitkeringsadres was, maar nog bij haar moeder woonde. Er is niet doorgevraagd wat appellant hiermee bedoelde. Op basis van zijn mondelinge verklaring wordt niet duidelijk hoe lang X en zijn kinderen aanwezig waren en of ze daar bijvoorbeeld ook de nachten doorbrachten.
5.3.6.
Ook de door het college genoemde schriftelijke verklaring van appellant biedt onvoldoende basis voor het standpunt van het college dat X in de te beoordelen periode 1 het hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. In die verklaring staat: ‘
[appellant] ziet af van TONK en recht op TOZO wordt berekend door ambtenaar vanwegen samenwoon met partner Geen bezwaar hier tegen vanaf aanvang TOZO. Bevestiging op mail’. Concrete feiten en omstandigheden waaruit kan worden vastgesteld dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X in de te beoordelen periode 1 op het uitkeringsadres lag, ontbreken in deze verklaring. Na het huisbezoek is er nog mailcontact met appellant geweest en ook hieruit blijkt dat de mondelinge en schriftelijke verklaring die appellant tijdens het huisbezoek heeft afgelegd respectievelijk ondertekend, ook volgens de sociaal rechercheur verduidelijking behoefde. Op 1 juni 2021 stuurt de sociaal rechercheur namelijk een e-mail aan appellant waarin staat: “
Graag ontvang ik van u een bevestiging dat u uw tozo uitkering wilt beëindigen en per welke datum.” En hierop antwoordt appellant: “
Graag zeg ik mijn recht per 1 juni 2021 op de tozo uitkering op, ik heb vertrouwen dat de corona crisis nu achter de rug is (…). Tevens aangegeven dat we [naam partner] op adres hebben ingeschreven en de wens is dit snel af te wikkelen door middel van een berekening waar de recht op bestaat.”
5.3.7.
Uit 5.3.5 en 5.3.6 volgt dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellant haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en met X in de te beoordelen periode 1 een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres voerde. Daarmee heeft het college ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat aan de voorwaarden voor de intrekkingen en terugvorderingen is voldaan.
A
fwijzing aanvraag van de Tozo 4 en terugvordering voorschotten
5.4.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2021 tot en met 31 mei 2021 (te beoordelen periode 2).
5.5.
Aan de afwijzing van de aanvraag Tozo 4 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in de te beoordelen periode 2 onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie en dat appellant een gezamenlijke huishouding met X voert. Appellant kan hierdoor niet aangemerkt worden als alleenstaande en heeft daarom geen recht op Tozo 4.
5.6.
Ook over de te beoordelen periode 2 beschikt het college niet over andere bewijsmiddelen dan de mondelinge en schriftelijke verklaring van appellant. Uit 5.3.5 en 5.3.6 volgt dat deze verklaringen een ontoereikende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit geldt ook voor de te beoordelen periode 2. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat appellant in de te beoordelen periode 2 niet als alleenstaande kan worden aangemerkt.
5.7.
Uit 5.6 volgt dat het college onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellant over de te beoordelen periode 2 geen recht op bijstand als alleenstaande had. Hieruit volgt dat het college eveneens onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de voorschotten konden worden teruggevorderd.

Conclusie en gevolgen

5.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen tussenuitspraak wordt vernietigd en de aangevallen einduitspraak wordt vernietigd voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar.
5.9.
Omdat de aangevallen einduitspraak in zoverre wordt vernietigd, is de grondslag komen te ontvallen aan het nader besluit van 8 januari 2024, dat gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling wordt betrokken. Al om die reden zal het nader besluit worden vernietigd.
5.10.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Desgevraagd heeft het college op de zitting medegedeeld dat het geen nader onderzoek meer zal doen naar de woon- en leefsituatie van appellant en X in de te beoordelen perioden. De Raad zal de besluiten 1, 2 en 3 herroepen en voor april 2021 en mei 2021 Tozo 4 toekennen. Daarbij merkt de Raad op dat Tozo 4 al als voorschot over die maanden is verstrekt. De Raad zal verder bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit.
6. Omdat het hoger beroep slaagt, bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant voor de verleende rechtsbijstand. Appellant krijgt een vergoeding voor de proceskosten die hij in hoger beroep heeft gemaakt van in totaal € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting in hoger beroep). Appellant krijgt daarnaast een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep tegen het nader besluit heeft gemaakt van € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Verder krijgt appellant een vergoeding voor de kosten die hij in bezwaar heeft gemaakt. De Raad gaat daarbij uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat het college de zaken op dezelfde hoorzitting, dus gelijktijdig, heeft behandeld en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb worden de zaken in bezwaar daarom beschouwd als één zaak. Dit betekent dat appellant een vergoeding krijgt voor de kosten in bezwaar van in totaal € 1.294,- (1 punt voor het indienen van bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar). Appellant heeft dus recht op een proceskostenvergoeding van in totaal € 4.015,-. Appellant krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen tussenuitspraak;
  • vernietigt de aangevallen einduitspraak, voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
  • vernietigt het besluit van 8 januari 2024;
  • herroept de besluiten van 18 augustus 2020, 20 augustus 2020 en 4 februari 2022, kent aan appellant Tozo 4 toe over de maanden april 2021 en mei 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 12 april 2022;
  • veroordeelt het college tot een vergoeding van de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.015,-;
  • bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M. Wolfrat en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2025.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) M.S. van Veller

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19, eerste lid
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Participatiewet
Artikel 3, derde lid
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(…)
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
(…).
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…).
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
Artikel 78f
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 58, 69, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1.