ECLI:NL:CRVB:2025:1335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
22/253 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid na hersenletsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2025 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als bagagemedewerker werkte, is op 30 juni 2018 uitgevallen door klachten als gevolg van mishandeling en heeft in 2020 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld, vooral door zijn hersenletsel. De Raad heeft in deze tussenuitspraak het Uwv opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, omdat het medisch onderzoek niet volledig was en de conclusies van de deskundigen niet adequaat waren meegenomen. De Raad heeft deskundigen benoemd om de medische situatie van appellant opnieuw te beoordelen, waarbij is vastgesteld dat er duidelijke restverschijnselen van ernstig hersenletsel zijn. De Raad concludeert dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant en dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De uitspraak is gedaan in het openbaar en de Raad heeft het Uwv een termijn van zes weken gegeven om het gebrek te herstellen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2021, 20/5996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 september 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 27 juni 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad heeft een tussenuitspraak gedaan en het Uwv opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft verzekeringsarts R. Ouwens en neuroloog E.M.H. van den Doel als deskundige benoemd. Zij hebben respectievelijk op 16 november 2023 en 14 augustus 2024 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft op beide rapporten gereageerd. Appellant heeft gereageerd op het rapport van deskundige Van den Doel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is op 30 juni 2018 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als bagagemedewerker bij [naam B.V.] met klachten als gevolg van mishandeling. Het dienstverband is beëindigd en appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Op 7 april 2020, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 27 juni 2020 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 15 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juni 2020, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2020, ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Uit de beroepsgronden kan de rechtbank niet afleiden dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per de datum in geding 27 juni 2020 of dat met de door appellant in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst van 11 juni 2020. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft geen verlies aan verdienvermogen te zien. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is volgens de rechtbank door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%.
Het standpunt van appellant
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen als gevolg van zijn hersenletsel. De ernst en de beperkingen van dit niet-aangeboren hersenletsel zijn moeilijk vast te stellen. De medische stukken zijn door de verzekeringsarts onjuist geïnterpreteerd. Ook zijn de fysieke beperkingen onvoldoende in acht genomen. Appellant is door energetische beperkingen als gevolg van de cognitieve beperkingen niet in staat veertig uur per week te werken en de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Ook zou om preventieve redenen een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar overgelegde informatie van zijn revalidatiearts, huisarts, praktijkondersteuner en begeleiders bij het re-integratietraject. Daaruit blijkt ook dat het gebruikelijke reintegratietraject niet geschikt is bevonden voor appellant en dat voor hem wordt gezocht naar dagbesteding. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Opdracht aan deskundige
5. Gelet op het verschil van standpunten tussen partijen over de gevolgen van het hersenletsel van appellant, heeft de Raad verzekeringsarts Ouwens als deskundige benoemd. Deze heeft op 16 november 2023 een rapport uitgebracht. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is een gedegen neurologische analyse van de restgevolgen van het hersenletsel te laten verrichten door, bij voorkeur, een neuroloog, zo mogelijk toegelegd op M. Parkinson en traumatisch hersenletsel.
5.1.
De Raad heeft vervolgens neuroloog Van den Doel als deskundige benoemd. Deze heeft een rapport uitgebracht op 14 augustus 2024.

Het oordeel van de Raad

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van een WIA-uitkering per 27 juni 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
6.3.
Deskundige Van den Doel heeft vastgesteld dat er bij appellant sprake is van duidelijke restverschijnselen van een ernstig diffuus hersenletsel, met het accent op de voorste gebieden. De deskundige heeft toegelicht dat na een dergelijk hersenletsel vaak moeilijk objectiveerbare klachten blijven bestaan, zoals algemene vermoeidheid, zowel in geestelijk als lichamelijk opzicht en lichte karakterveranderingen. Dit is ook bij betrokkene het geval. Het verlies van reukvermogen illustreert daarbij dat er sprake is van een frontobasaal letsel. Een dergelijk letsel geeft vaak problemen. De MRI maakt daarbij duidelijk dat er sprake is van een status na zeer ernstig hersenletsel, met verlies van weefsel. In dit kader zijn de klachten van appellant volgens de deskundige goed begrijpelijk (alsmede de heteroanamnestische beschrijving van de problematiek) en biedt het voldoende objectiveerbare medische gegevens om deze klachten te ondersteunen. De conclusie van het Uwv dat er onvoldoende objectieve gegevens zijn en dat men niet alleen kan uitgaan van de door appellant aangegeven klachten moet volgens de deskundige onjuist worden geacht omdat de door appellant aangegeven klachten de essentie zijn van een dergelijk ernstig traumatisch hersenletsel. Gezien de aard van dit beeld, dat voor de neuroloog goed herkenbaar is, acht de deskundige de conclusie van het Uwv dat er bij appellant sprake zou kunnen zijn van enige benutbare mogelijkheden niet begrijpelijk. Die conclusie maakt de indruk te berusten op een oppervlakkige beoordeling met onvoldoende verdieping in de ernst van het letsel. Dit geldt volgens de deskundige ook voor de conclusie dat als rekening gehouden wordt met cognitieve beperkingen er geen reden zou zijn voor energetische beperkingen. Een van de kenmerken van ernstig traumatisch hersenletsel, in dit geval zeer ernstig, is nu juist verminderde geestelijke en lichamelijke energie. Daarnaast spelen andere aspecten, zoals verschijnselen van apathie, hetgeen zich kan uiten in de afwezigheid of vermindering van de spontane activatie van mentale processen en karakterveranderingen.
6.4.
De deskundige is tot de conclusie gekomen dat zeker meer beperkingen voor betrokkene gelden dan door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn vastgesteld. Hij acht appellant ernstig beperkt in het persoonlijk functioneren, in het sociaal functioneren en wat betreft geestelijke belastbaarheid. Ook mag worden aangenomen dat er een vorm van verhoogde lichamelijke vermoeidheid bestaat en is er een verminderde handvaardigheid. De deskundige heeft in reactie op de vraag of een urenbeperking in acht zou moeten worden genomen geantwoord dat hij zich in feite als neuroloog niet kan voorstellen dat iemand met een dergelijk ernstig hersenletsel in staat is tot enige vorm van specifieke arbeid, anders dan zeer omschreven eenvoudige werkzaamheden van beperkte duur onder gericht toezicht. Daarnaast acht hij het voor appellant van belang dat er vanuit het medisch vakgebied erkenning is voor zijn problematiek.
6.5.
Uit 6.3 en 6.4 volgt dat het voor de deskundige niet begrijpelijk is dat sprake zou kunnen zijn van enige benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 september 2024 niet gemotiveerd waarom hij deze conclusie van de deskundige niet heeft overgenomen. Het bestreden besluit berust daarmee op een ondeugdelijke medische grondslag. Daarom wordt aanleiding gezien om, met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen dit gebrek te herstellen. Het Uwv zal op een toereikende wijze, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen moeten motiveren waarom de conclusie van de deskundige dat er geen benutbare mogelijkheden bestaan niet kan worden gevolgd of zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
6.6.
Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over het verzoek om schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025.

(getekend) E.W. Akkerman

De griffier is verhinderd te ondertekenen.