ECLI:NL:CRVB:2025:131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
24/1106 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en voldoende medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 9 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat de informatie van haar behandelend artsen onvoldoende is meegewogen. Ze stelt dat op basis van deze informatie geconcludeerd had moeten worden dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft of dat er verdergaande beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden moeten worden aangenomen. Appellante voert aan dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden en dat de functie inpakker niet geschikt is vanwege haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 23 december 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is en dat de medische en arbeidskundige beoordelingen voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de inschatting van de beperkingen en de belastbaarheid van appellante, en dat de geselecteerde functies passen binnen de vastgestelde beperkingen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de weigering van de WIA-uitkering, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

24/1106 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2024, 23/516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 9 juni 2022 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is
.Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was, omdat de informatie van haar behandelend artsen onvoldoende is meegewogen. Op basis van deze informatie had volgens appellante geconcludeerd moeten worden dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft of hadden verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen in de FML. Verder heeft appellante aangevoerd dat in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies haar belastbaarheid wordt overschreden. De Raad volgt appellante hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. de Jong, kantoorgenoot van mr. Ögüt. Ook haar partner was aanwezig. Als tolk is verschenen [X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld veertig uur per week. Op 11 juni 2020 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 augustus 2022 geweigerd appellante met ingang van 9 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geweest. Dat heeft de rechtbank gebaseerd op de onderzoeksactiviteiten die zijn verricht, zoals dossieronderzoek en lichamelijk onderzoek. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv verdergaand aanvullend onderzoek had moeten verrichten. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de inschatting van de beperkingen en de belastbaarheid van appellante door het Uwv. Vanwege de psychische en lichamelijke klachten van appellante zijn beperkingen aangenomen in de FML. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom er geen verdergaande beperkingen aangenomen worden voor de (pijn)klachten. Dat er meer of zwaardere beperkingen aangenomen zouden moeten worden, bijvoorbeeld voor gehurkt of geknield actief zijn, blijkt ook niet uit de door appellante overgelegde medische informatie. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen goed hebben onderbouwd waarom de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden in de geselecteerde functies.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was, omdat de informatie van haar behandelend artsen onvoldoende is meegewogen. Op basis van deze informatie had volgens appellante geconcludeerd moeten worden dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft, of hadden verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen in de FML. Appellante heeft in dit verband onder andere gewezen op de brief van haar fysiotherapeut van 9 februari 2023. In deze brief staat dat appellante enigszins laag belastbaar is en werk met bijvoorbeeld veel repetitieve handelingen, zwaar tillen en in koude ruimtes wordt afgeraden. Ook ten aanzien van de beoordelingspunten zitten (tijdens het werk), staan (tijdens het werk) en geknield of gehurkt actief zijn is volgens appellante haar belastbaarheid te hoog ingeschat. Daarnaast zijn onvoldoende beperkingen aangenomen vanwege de psychische klachten en is ten onrechte geen urenbeperking vastgesteld. Appellante heeft verder aangevoerd dat in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies haar belastbaarheid wordt overschreden en dat de functie inpakker (SBC-code 111190) niet had mogen worden geduid omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten
worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de inschatting van de beperkingen en de belastbaarheid van appellante.
4.2.1.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 1 augustus 2022 blijkt dat hij de informatie uit de behandelend sector die op dat moment in het dossier aanwezig was in zijn beoordeling heeft betrokken. Op basis van deze informatie, in combinatie met zijn eigen onderzoeksbevindingen, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante beperkingen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Ook heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante is aangewezen op regelmatige werktijden, zonder nachtdiensten en zonder structurele overuren boven acht uur per dag en veertig uur per week. Van een situatie van geen benutbare mogelijkheden is geen sprake, omdat appellante niet is opgenomen, niet bedlegerig of ADL-afhankelijk is en ook niet om psychische redenen onvoldoende zelfredzaam is. Evenmin is sprake van sterke wisselende mogelijkheden of een situatie waarin verwacht moet worden dat appellante haar benutbare mogelijkheden binnen drie maanden zal verliezen.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 december 2022 gemotiveerd uiteengezet waarom hij geen aanleiding ziet om de vastgestelde beperkingen aan te scherpen. In zijn rapporten van 15 mei 2023 en 5 februari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de medische stukken die appellante tijdens de beroepsprocedure heeft ingediend. Bij zijn bespreking van de brief van de fysiotherapeut van 9 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er onder andere op gewezen dat appellante al beperkt is geacht ten aanzien van koude en zwaar tillen. Een medische reden om appellante veel repetitieve herhalingen af te raden, ziet hij niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet ook geen aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen met betrekking tot het zitten (tijdens het werk) en frequent buigen. Appellante is namelijk niet bekend met pathologie van de wervelkolom, de reumatoloog vond eind 2020 een normale beweeglijkheid van de gewrichten en de primaire verzekeringsarts zag bij lichamelijk onderzoek van de rug een normale beweeglijkheid met name vooroverbuigend. Evenmin geven de bij appellante bestaande aandoeningen reden om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. De Raad ziet geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Daarbij merkt de Raad op dat niet wordt ontkend dat appellante klachten heeft, daarvoor zijn in alle rubrieken van de FML beperkingen aangenomen. In hoger beroep heeft appellante geen medische stukken overgelegd ter onderbouwing van meer of verdergaande beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de geschiktheid van de geselecteerde functies, zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 februari 2024 op deze gronden gereageerd en afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
4.3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook terecht geconcludeerd dat de beperkte beheersing van de Nederlandse taal door appellante geen reden is om de functie inpakker (SBC-code 111190) te verwerpen. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat in deze functie één keer per jaar intern HACCP Hygiënecode wordt gevolgd, via pc met begeleiding, in het Nederlands en Engels. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 8 februari 2024 onder andere op gewezen dat appellante vanaf 2008 een Nederlands arbeidsverleden heeft en dat het Nederlandse taalniveau door de arbeidsdeskundige werd ingeschat op A1. Uit het antwoord op een eerdere vraagstelling aan de arbeidskundig analist over de betreffende functie blijkt dat de teksten zowel in het Nederlands als in het Engels gegeven worden met plaatjes op zeer eenvoudig niveau of laag niveau (meer instructies met korte termen) met een begeleider die er naast zit (ervaren medewerker of teamleider). De instructies kunnen in het Nederlands gevolgd worden, Engels is bedoeld voor anderstaligen. Voor deze instructies is beheersing van het Nederlands op A1 niveau voldoende. Bovendien bestaan diverse apps op de telefoon waarmee geschreven of gesproken taal direct wordt vertaald in de eigen voorkeurstaal. Het gebruik van een dergelijk eenvoudig hulpmiddel kan van een werkgever en werknemer worden verlangd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er verder terecht op gewezen dat op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal wordt aangemerkt als een bekwaamheid die algemeen gebruikelijk is en binnen zes maanden kan worden verworven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.