In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 9 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat de informatie van haar behandelend artsen onvoldoende is meegewogen. Ze stelt dat op basis van deze informatie geconcludeerd had moeten worden dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft of dat er verdergaande beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden moeten worden aangenomen. Appellante voert aan dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden en dat de functie inpakker niet geschikt is vanwege haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 23 december 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is en dat de medische en arbeidskundige beoordelingen voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de inschatting van de beperkingen en de belastbaarheid van appellante, en dat de geselecteerde functies passen binnen de vastgestelde beperkingen.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de weigering van de WIA-uitkering, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.