ECLI:NL:CRVB:2025:128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
24/8 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit tot afwijzing van een WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 28 juni 2004, waarin appellant een WAO-uitkering werd geweigerd. Appellant, die in 1990 naar Nederland kwam en in 1994 ziek werd, had in 2021 opnieuw een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om niet terug te komen op het besluit van 2004, aangezien appellant geen nieuwe gegevens had overgelegd die zijn stelling onderbouwden dat hij na de hersteldverklaring opnieuw ziek was geworden uit verzekerd werk. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de weigering van het Uwv niet evident onredelijk was en dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien.

Uitspraak

24/8 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2023, 23/827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv op goede gronden heeft besloten om niet terug te komen van het besluit van 28 juni 2004, waarbij appellant een WAO-uitkering is geweigerd. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv dat terecht heeft besloten.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M. Flipse, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024. Appellant heeft via een telefoonverbinding de zitting bijgewoond, bijgestaan door mr. Flipse en I. Zyad als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is op 13 november 1990 naar Nederland gekomen en heeft in 1993 gewerkt bij een huidenhandel en vervolgens bij een tomatenkwekerij. In de periode 25 januari 1994 tot 6 maart 1994 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2.
Op 3 maart 1994 heeft appellant zich ziekgemeld. Bij besluit van 22 maart 1994 is appellant door een verzekeringsarts van het GAK (rechtsvoorganger van het Uwv) hersteld verklaard en is zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 28 maart 1994 beëindigd. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Vervolgens heeft appellant zijn werk bij de tomatenkwekerij hervat in juli 1994 en is hij teruggekeerd naar Marokko.
1.3.
Op 22 april 1999 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend en heeft daarbij stukken overgelegd. Een verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd op basis van de medische informatie en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om na 28 maart 1994 verminderde belastbaarheid van appellant aan te nemen. Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het Uwv de WAO-aanvraag afgewezen omdat niet is vast te stellen dat appellant tijdens een actieve verzekering arbeidsongeschikt is geworden en ook omdat niet is vast te stellen dat appellant vervolgens 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is. Ook tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 5 mei 2021 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend omdat hij in Nederland chronisch ziek is geworden. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 28 juni 2004. Een verzekeringsarts heeft in een rapport van 10 juni 2022, na bestudering van de door appellant overgelegde stukken en dossierstudie, geconcludeerd dat er geen informatie is met betrekking tot een ZW-uitkering (na 28 maart 1994) of dat bij appellant sprake is van doorlopende klachten waarmee de wachttijd in het kader van de WAO is volgemaakt en deze hebben geleid tot doorlopende arbeidsongeschiktheid aansluitend op een verzekerde periode in Nederland of in het buitenland. Bij besluit van 15 juni 2022 heeft het Uwv dit herzieningsverzoek onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen en geweigerd terug te komen van zijn besluit van 28 juni 2004, onder de overweging dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderede omstandigheden.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 januari 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een voor de WAO verzekerde periode arbeidsongeschikt is geworden en gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden.
Op basis van de medische informatie bij de aanvraag is er geen aanleiding om aan te nemen dat appellant na 28 maart 1994 ziek is geworden vanuit verzekerd werk en dat hij 52 weken of langer achter elkaar ziek is geweest. Appellant heeft geen nieuwe gegevens naar voren gebracht waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor een recht op een WAO-uitkering wordt voldaan. De enkele stelling van appellant dat hij in Nederland heeft gewerkt en dat hij nog steeds ziek is, is daarvoor onvoldoende. Het Uwv heeft dan ook terecht geweigerd om terug te komen van het besluit van 28 juni 2004.
Standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij in Nederland heeft gewerkt en dat hij daar ziek is geworden en dat nog steeds is, waardoor hij geen arbeid (meer) kan verrichten. Appellant heeft voldoende informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij tijdens een actieve verzekering arbeidsongeschikt is geworden en dat vervolgens 52 weken is gebleven. Appellant heeft gesteld dat hij, toen hij werkte bij de tomatenkwekerij, is blootgesteld aan pesticiden en dat hij als gevolg daarvan fysieke en psychische problematiek heeft ontwikkeld die tot op heden voortduurt. Uit onderzoeken zijn geen andere oorzaken voor zijn ziekte naar voren gekomen. Volgens appellant is de oorzaak van zijn ziekte dan ook gelegen in het werk bij de tomatenkwekerij. Appellant verzoekt om een ruimhartige beoordeling van zijn hoger beroep.
Standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 28 juni 2004, waarbij zijn aanvraag om een WAO-uitkering is afgewezen. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Het voorgaande geldt ook als wordt verzocht om terug te komen van een besluit dat ambtshalve of naar aanleiding van een aanvraag van een derde is genomen.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant van 5 mei 2021 beslist onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat in dit geval de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden wordt onderschreven. Wat appellant hierover heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig en voldoende besproken en met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Na de hersteldverklaring van appellant op 28 maart 1994, waartegen geen bezwaar is gemaakt, heeft appellant kort hervat in werk en is vervolgens teruggekeerd naar Marokko. De door appellant ingebrachte informatie bevat geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij na de hersteldverklaring op 28 maart 1994 opnieuw uit een verzekerde werkzaamheden ziek is geworden. Het Uwv mocht de herhaalde aanvraag van appellant afwijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
De vraag die vervolgens voorligt is of de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 28 juni 2004 evident onredelijk is. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het vasthouden aan het besluit van 28 juni 2004 evident onredelijk is. Op grond van wat is aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat het oorspronkelijke besluit van 28 juni 2004 onjuist is.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.ABRvS 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:511 en CBb 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190.