ECLI:NL:CRVB:2025:1238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
24/1522 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het UWV om appellante per 16 maart 2023 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het UWV heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het UWV de medische grondslag van de beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het UWV, en draagt het UWV op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2022. De Raad oordeelt dat appellante op de datum in geding niet in staat was om met anderen op een afstand van 1,5 meter te werken, en dat de aangenomen beperkingen niet voldoende zijn onderbouwd. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellante.

Uitspraak

24/1522 WIA, 24/1523 WIA
Datum uitspraak: 14 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 mei 2024, 23/2375 en 23/2463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 16 maart 2023 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt van appellante en komt tot het oordeel dat dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluiten moeten worden vernietigd en het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2022 moet beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en naar aanleiding van vragen van de Raad een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2025 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2025 ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker bloedafname voor 23,91 uur per week. Op 18 maart 2020 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij de eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) is deze uitkering ongewijzigd voortgezet. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 12 april 2022 geweigerd appellante met ingang van 16 maart 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2023 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 10 februari 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Bij afzonderlijk besluit van 16 maart 2023 heeft het Uwv het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen. De besluiten van 14 maart 2023 en van 16 maart 2023 worden hierna tezamen aangeduid als het bestreden besluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconstateerd dat er bij de EZWb nog van werd uitgegaan dat appellante in het geheel niet in staat was om met anderen aanwezig te zijn op de werkplek. Bij de WIAbeoordeling heeft de primaire verzekeringsarts vastgesteld dat appellante wel contacten kan hebben met anderen, mits deze op voldoende afstand blijven (150 cm). Deze andere benadering heeft tot gevolg gehad dat met deze minder vergaande beperking wel passende functies voor appellante zijn geselecteerd. De rechtbank heeft overwogen dat het beoordelingsmoment voor de WIA-uitkering (de zogenoemde datum in geding) een jaar later ligt dan de beoordeling destijds in het kader van de EZWb. De directe angst voor de besmetting met corona is in die tussentijd vervaagd en het accent is om die reden door de verzekeringsartsen verlegd van ‘geen werk in nabijheid van collega’s’ naar ‘werk op een afstand van tenminste 1,5 meter afstand’. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante hier geen medisch onderbouwde argumenten tegenover heeft gesteld. Het bij het beroepsschrift gevoegde bericht van de behandelaar van PsyQ levert hiervoor geen aanknopingspunten. Over de in acht te nemen afstand heeft overleg plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat zij met het oog hierop de door de primaire arbeidsdeskundige geduide functies niet meer passend heeft geacht en drie nieuwe functies heeft geselecteerd. Bij die nieuwe functies is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitdrukkelijk verzekerd dat een afstand van 1,5 meter tot collega’s te handhaven is. Wat appellante hierover heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om hieraan te twijfelen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv ervan uit kon gaan dat geen sprake is van een vervoersbeperking. Hoewel appellante niet durft auto te rijden en geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, is er bij appellante geen sprake van beperkingen voor het gebruik van de fiets. De vraag of een werkplek zich op een afstand bevindt die in redelijkheid nog met de fiets kan worden afgelegd, doet hierbij volgens de rechtbank niet ter zake. Dat moet de praktijk uitwijzen, waarbij in overleg met een werkgever ook een andere vervoersoplossing (zoals een taxiregeling) kan worden afgesproken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante acht zich per 16 maart 2023 volledig arbeidsongeschikt, omdat zij toen niet in staat was om in enige functie buitenshuis werkzaam te zijn. Zij stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in het kader van de EZWb in de FML op dat punt vastgelegde beperking ook voor de WIAbeoordeling ongewijzigd heeft willen handhaven. Op basis van deze in het kader van de EZWb aangenomen beperkingen konden destijds geen functies worden geduid. Volgens appellante komen de in de onderhavige WIA-beoordeling geselecteerde functies overeen met de functies die in het kader van de EZWb door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn verworpen onder de motivering dat in alle geduide functies moet worden gewerkt in de nabijheid van anderen. Daarnaast moet volgens appellante in haar geval een beperking ten aanzien van vervoer in de FML worden opgenomen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv in een gewijzigde FML van 12 maart 2025 alsnog een beperking opgenomen op item 2.10 ‘vervoer’ (inhoudende dat appellante niet zelfstandig kan reizen; zij kan zelfstandig per fiets reizen, op grotere afstand compensatie mogelijk is in de zin van een vervoersvoorziening) en op item 2.11 ‘beroepsmatig vervoer’ (inhoudende dat appellante niet beroepsmatig een voertuig kan besturen).
Het standpunt van appellante
3.3.
In een reactie op het gewijzigde standpunt van het Uwv heeft appellante aangevoerd dat zij, gezien haar beperking om in de nabijheid van anderen te zijn, niet in staat is om van een vervoersvoorziening gebruik te maken.

Het oordeel van de Raad

4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante op de datum in geding, 16 maart 2022, in staat was om met anderen op een afstand van 1,5 meter te werken en of zij gebruik kon maken van een vervoersvoorziening. De Raad komt tot het oordeel dat de gronden die appellante in dat verband heeft aangevoerd slagen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Medische beoordeling
4.1.
Appellante heeft zich op 18 maart 2020 ziekgemeld met psychische klachten; het door de COVID-situatie opleven van een eerdere angststoornis. In het kader van de EZWb heeft de arts bezwaar en beroep, mede op basis van bij de huisarts en behandelend psycholoog verkregen informatie, geconcludeerd dat appellante, die niet in staat is om naar haar behandelaren te gaan en zich niet buitenshuis begeeft, vanwege de aard en ernst van de angststoornis niet in staat is om bij niet-gezinsleden in de buurt te komen. Om die reden is in de FML van 18 november 2021 onder item 2.12.4 opgenomen dat appellante niet in staat is om met anderen aanwezig te zijn op de werkplek. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 8 december 2021 vermeld dat hem na overleg met de arts bezwaar is beroep gebleken dat het gaat om een breed perspectief; ook als mensen fysiek in de nabijheid kunnen komen, is dat voor appellante te veel. Dit betekende dat er geen functies konden worden geduid.
4.2.
Appellante heeft gedurende 104 weken ziekengeld ontvangen. In het kader van de beoordeling eindewachttijd WIA heeft een telefonisch contact plaatsgevonden met een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat wat betreft de belastbaarheid van appellante geen duidelijke vooruitgang is geboekt en in de FML van 4 april 2022 vastgelegd dat appellante met anderen kan werken, maar op een afstand van 150 cm. In bezwaar heeft op 10 februari 2023 een hoorzitting via beeldbellen in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat de situatie van appellante vrijwel ongewijzigd is ten opzichte van het moment van de EZWb en van de eindewachttijd WIA. Sinds de behandelingen in 2021, waarover brieven van behandelaars zijn meegenomen in de beoordeling, zijn geen nieuwe behandelingen gestart. Na aanvankelijk in de in bezwaar opgestelde FML niet (meer) te hebben opgenomen dat appellante op een afstand van 150 cm kan (samen)werken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 maart 2025 geconcludeerd dat dit wel het uitgangspunt is en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg, met deze afstand (ook) rekening heeft gehouden.
4.3.
Hoewel dit niet als zodanig in de FML is opgenomen, is het Uwv er dus van uitgegaan dat appellante op de datum in geding 16 maart 2022 in staat was met anderen samen te werken op een afstand van 150 cm. Onvoldoende gemotiveerd is echter dat daarmee voldoende recht is gedaan aan de beperkingen die appellante op de datum in geding had. De aanname dat appellante, anders dan per 17 maart 2021, op 16 maart 2022 wel in staat was om met anderen te werken, zij het op een afstand van 150 cm, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 4 april 2022 kan worden afgeleid dat de mogelijkheid om met anderen te werken op een afstand van 150 cm samenhangt met de door hem opgetekende mededeling van appellante, dat zij wel met mensen durft om te gaan, maar op een afstand van 150 cm. Er zijn echter voldoende aanknopingspunten dat deze informatie niet correct is. De primaire verzekeringsarts heeft appellante enkel telefonisch gesproken en ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante de Nederlandse taal beperkt beheerst. Dat zij zou hebben gesteld dat zij met mensen durft om te gaan, zij het op een afstand van 150 cm, is niet in overeenstemming met de vermelding in hetzelfde rapport dat appellante mensen mijdt en is ook in tegenspraak met de vermelding in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2023 dat appellante nergens komt en, buiten het eigen gezin, met niemand contact heeft. De aanname die erop neerkomt dat appellante op wezenlijke punten over meer mogelijkheden dan voorheen beschikt is ten slotte ook niet in lijn met de algemene conclusie van beide verzekeringsartsen, die inhoudt dat de situatie van appellante vrijwel ongewijzigd is ten opzichte van de EZWb.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 maart 2024 – in reactie op door appellante ingebrachte informatie van PsyQ van 10 januari 2024 – over de 150 cm afstand nog overwogen dat appellante contact heeft met de psycholoog en daar hoogstwaarschijnlijk ook anderen zal tegenkomen in de wachtkamer of in het gebouw. Hieruit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat appellante deze mensen op afstand kan houden en dus een (zeer) beperkt contact mogelijk kan zijn. De conclusie dat appellante op de datum in geding 16 maart 2022 onder behandeling was bij PsyQ is echter niet correct. Zoals ook in het rapport van de verzekeringsarts van 4 april 2022 staat vermeld, is appellante onder behandeling is geweest bij I-Psy, maar die behandeling is in 2021 gestopt toen de instelling uit Amersfoort verhuisde, omdat appellante niet durfde te reizen naar een behandellocatie in Almere. Op de datum in geding was geen sprake van een behandeling.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangenomen beperking op het punt van de afstand tot anderen niet voldoende is gemotiveerd en het bestreden besluit niet berust op een juiste medische grondslag. Nu volgens de verzekeringsartsen van het Uwv op de datum in geding bij appellante sprake was van een vergelijkbare situatie ten opzichte van 10 maart 2021, is de slotsom dat (ook) op 16 maart 2022 appellante niet in staat was om met anderen aanwezig te zijn op de werkplek.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De schatting is gebaseerd op een onjuiste FML. Dat appellante de geduide functies kan vervullen staat daarmee niet vast. De schatting houdt daarom geen stand.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. De Raad zal het Uwv opdracht geven om met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2022 te beslissen. De Raad zal tevens bepalen dat tegen die nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de appellante verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 3.628,-. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 14 maart 2023 en 16 maart 2023 gegrond en vernietigt die besluiten;
- draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.628,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw