ECLI:NL:CRVB:2025:12

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
22/3904 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 23 maart 2020, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2022 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv juist was. Appellante betwistte de juistheid van deze beoordeling en stelde dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder een contra-expertise van bedrijfsarts J.J.B. Batelaan, overwogen maar kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/3904 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2022, 21/4500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 23 maart 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.G. Baran, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2024. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker voor 38 uur per week. Op 26 maart 2018 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 september 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante primair geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft daarnaast voor appellante functies geselecteerd. Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 23 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 27 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de primaire arts uitgaat van de diagnoses aanpassingsstoornis (ongespecificeerd) en fibromyalgie en de belastbaarheid van appellante heeft vastgesteld mede aan de hand van een psychisch expertiseonderzoek van 4 september 2020. In de FML heeft de arts beperkingen opgenomen voor persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en dynamische handelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 april 2021 uiteengezet waarom de conclusie van de primaire arts over de belastbaarheid van appellante in stand kan blijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat er passende beperkingen zijn aangenomen voor hetgeen medisch geobjectiveerd kan worden. Hij heeft aangegeven dat er geen nieuwe medische informatie is ingebracht die betrekking heeft op de datum in geding en die tot een ander oordeel zou kunnen leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat de klachten vanwege het carpaal tunnelsyndroom (CTS) en een eventuele operatie hieraan van ruim na de datum in geding zijn. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de diagnose migraine met "hemiparese" niet plausibel geacht nu die waarschijnlijk gebaseerd is op het klachtenrelaas van appellante, wat onbetrouwbaar is gebleken bij een symptoomvaliditeitstest. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er dus geen sprake van het vereiste consistente geheel van de stoornis, beperkingen en participatieproblemen. Tot slot acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen van de uitzonderingscategorieën voor geen benutbare mogelijkheden als vermeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan de orde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 augustus 2022 naar aanleiding van vragen van de rechtbank toegelicht dat CTS een ziekte is die komt en gaat en waarbij met rust spontaan herstel te verwachten is. Dat bij een patiënt enkele jaren geleden deze diagnose is gesteld wil niet zeggen dat een patiënt hieraan onafgebroken jarenlang heeft geleden. De diagnose CTS kan het best met elektromyografie en/of echografisch onderzoek met objectieve zekerheid worden gesteld. Lichamelijk onderzoek is minder betrouwbaar voor het aantonen van het CTS (maar wel voor het uitsluiten ervan) omdat de diagnose dan louter gebaseerd is op het antwoord van de patiënt bij provocatietesten (e.g. test van Tinel en proef van Phalen). Het volharden in de onafgebroken duur van de CTS-klachten over meerdere jaren, zou logischerwijs betekenen dat appellante hiermee langdurig gewerkt heeft. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de CTS-klachten niet leiden tot beperkingen in de FML. De rechtbank ziet niet in waarom de redenering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ook opgaat voor de nadien ingediende medische stukken met betrekking tot het CTS. De rechtbank vindt dat het Uwv voldoende heeft uitgelegd waarom de in beroep overgelegde stukken over de psychische klachten geen reden vormen om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank kan het Uwv volgen in de stelling dat de brief van Ipsy van 13 juli 2021 grotendeels overlapt met de brieven van 15 april 2021 en 23 november 2020 en geen nieuwe medische informatie bevat die ziet op de datum in geding. De rechtbank kan het Uwv ook volgen in de stelling dat de op 7 september 2022 ingediende medische stukken geen aanleiding geven om appellante meer beperkt te achten op de datum in geding.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
2.3.
Omdat appellante tijdens de bezwaarprocedure niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze in te brengen kleeft er volgens de rechtbank een gebrek aan het bestreden besluit. Aangezien appellante in beroep alsnog in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen heeft de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. De rechtbank heeft daarom het Uwv veroordeeld in tot vergoeding van de proceskosten en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante moet vergoeden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Het ziektebeeld van appellante is aan het verslechteren. Appellante is door de huisarts verwezen voor psychotherapie vanwege de PTSS en andere psychische klachten en appellante wordt behandeld voor haar rugklachten en fibromyalgie. Daarnaast kampt appellante met nachtmerries, angstklachten, klachten aan spieren en gewrichten van de handen en onderarmen, CTS en een stoornis in de energiehuishouding. Er is sprake van minimaal persoonlijk functioneren. Ter onderbouwing van haar standpunt dat meer en zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen heeft appellante een contra-expertise van bedrijfsarts J.J.B. Batelaan van 22 februari 2023 in het geding gebracht. Verder heeft appellante aangevoerd dat als gevolg van de beperkingen de door het Uwv geselecteerde functies niet geschikt zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat aan het door appellante ingebrachte rapport van bedrijfsarts Batelaan niet het gewicht toekomt dat zij wenst. Dat betekent dat daarmee evenmin twijfel wordt gezaaid over het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
Hoewel bedrijfsarts Batelaan tot de conclusie komt dat appellante meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen, heeft hij geen eigen lichamelijk onderzoek verricht en is zijn rapport in overwegende mate gebaseerd op bevindingen van de behandelend sector, de anamnese en het dagverhaal van appellante. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 mei 2023 heeft toegelicht heeft bedrijfsarts Batelaan de door hem aanwezig geachte beperkingen op grond van CTS vanwege kracht- en functievermindering van de handen dus niet zelf op basis van lichamelijk onderzoek vastgesteld en een en ander blijkt evenmin uit de aanwezige neurologische correspondentie. De bevindingen van psychiater D. Cohen zijn door bedrijfsarts Batelaan weliswaar genoemd, maar terzijde geschoven op de grond dat geen informatie van de behandelend sector wordt genoemd en geen contact is gezocht met de behandelend sector. Psychiater Cohen heeft echter de (door de verzekeringsartsen van het Uwv meegestuurde) informatie van de behandelend sector gezien en onder de kopjes ‘beloop van de klachten’ en ‘psychiatrische voorgeschiedenis’ inzichtelijk weergegeven. Bij de ‘samenvatting en beschouwing’ wordt bovendien meerdere keren verwezen naar de hiervoor genoemde meegezonden informatie van de behandelend sector en inzichtelijk uitgelegd waarom diagnoses van de behandelaar(s) niet kunnen worden gevolgd. Omdat de informatie van de behandelend sector voldoende duidelijk was, bestond voor psychiater Cohen geen aanleiding daarmee contact te zoeken. Psychiater Cohen heeft kortom op basis van dezelfde bevindingen van de behandelend sector als waarmee bedrijfsarts Batelaan rekening hield én eigen psychiatrisch onderzoek inzichtelijk toegelicht waarom sprake is van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis en op basis daarvan in termen van de FML beperkingen geschetst. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zich bij hun eigen medisch oordeel op kenbare wijze zowel de bevindingen uit de behandelend sector als die van psychiater Cohen betrokken. Op basis daarvan hebben zij beperkingen aangenomen, die passen bij de diagnose en de door appellante ervaren klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 mei 2023 inzichtelijk toegelicht dat het rapport van bedrijfsarts Batelaan niet leidt tot een ander oordeel.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt worden geacht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.