In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar per 6 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 29 maart 2023, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F.Y. Gans, en het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen. De Raad heeft het onderzoek geschorst om het Uwv de gelegenheid te geven een verzekeringsarts bezwaar en beroep in te schakelen voor aanvullend onderzoek. Na het indienen van een rapport door de verzekeringsarts op 4 mei 2023, heeft de Raad besloten geen zitting meer te houden en het onderzoek te sluiten.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische situatie van appellante, die zich in 2018 ziekmeldde en een aanvraag voor een WIA-uitkering indiende. Het Uwv weigerde deze aanvraag, wat leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante niet accepteerde. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed zijn ingeschat.
De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv in eerste instantie onzorgvuldig heeft gehandeld, maar dat het gebrek in het besluit is hersteld. De Raad heeft geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat appellante per 6 januari 2020 niet volledig arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.535,- bedragen, en het griffierecht van € 184,- moet ook worden vergoed.