ECLI:NL:CRVB:2025:1147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
24/2451 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na TIA/CVA

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voor het laatst als algemeen medewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met lichamelijke klachten, waaronder een hersenaandoening (TIA/CVA). Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en heeft hij vijf andere functies geselecteerd. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de geselecteerde functies niet vervullen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en komt tot de conclusie dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de weigering van de WIA-uitkering in stand.

Uitspraak

24/2451 WIA
Datum uitspraak: 30 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2024, 24/1413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 18 augustus 2023 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juli 2025. Voor appellant is mr. V.C.D. Klaassen, kantoorgenoot van mr. Berkel, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als algemeen medewerker (montagewerk) voor 20 uur per week. Op 20 augustus 2021 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten, waaronder een hersenaandoening (TIA/CVA). Appellant heeft een uitkering op grond van de Ziektewet van het Uwv ontvangen. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 augustus 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 25 augustus 2023 geweigerd appellant met ingang van 18 augustus 2023 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 24 januari 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aantal extra beperkingen bij appellant aangenomen en heeft de FML op 17 januari 2024 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellant.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen tegenstrijdigheden aangetroffen in de rapporten van de verzekeringsartsen en hun conclusies vloeien logisch voort uit hun bevindingen.
2.2.
Hetgeen appellant heeft gesteld biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de beperkingen zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze op basis van zijn onderzoek heeft vastgesteld. Appellant heeft geen (nieuwe) medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt moet worden geacht. Dat de door appellant ervaren klachten passen in het ziektebeeld van een TIA, betekent nog niet dat deze per definitie tot verdergaande objectiveerbare beperkingen moeten leiden. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de behandelend neuroloog geen aanleiding heeft gezien voor het afnemen van een neuropsychologisch onderzoek. Ook is appellant op dit moment niet meer onder behandeling voor zijn klachten.
2.3.
De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen, zoals door appellant was verzocht.
2.4.
Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep goed gemotiveerd waarom de geselecteerde functies passend zijn. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de functies passend zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak het volgende aangevoerd.
3.1.1.
Het medisch onderzoek is onvolledig en oppervlakkig geweest. Er is geen aanvullend onderzoek uitgevoerd door een specialist, ondanks de complexiteit van de medische situatie (bijvoorbeeld de TIA/CVA en hartklachten). De klachten van appellant, zoals concentratieproblemen en duizeligheid, zijn slechts oppervlakkig beoordeeld. Het voorts ontbreken van een neuropsychologisch onderzoek of andere specialistische onderzoeken maakt de beoordeling onzorgvuldig. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd dat de beoordeling door het Uwv zorgvuldig en juist was. Er is teveel vertrouwd op de aannames van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen, zonder rekening te houden met de aanvullende argumenten en klachten van appellant.
3.1.2.
Appellant kampt met ernstige fysieke en psychische klachten, waaronder de gevolgen van een doorgemaakt TIA/CVA, hartklachten, hoge bloeddruk en gordelroos. Appellant heeft zijn klachten en beperkingen nader toegelicht. De complexe medische situatie van appellant is niet volledig vertaald naar beperkingen in de FML van 17 januari 2024.
3.1.3.
De beoordeling van de geschiktheid voor de geselecteerde functies is onzorgvuldig en onjuist geweest. Deze functies zijn niet passend voor appellant. De functies vereisen cognitieve vaardigheden, zoals multitasking, die appellant vanwege concentratie- en geheugenproblemen niet kan uitvoeren. Er is in de functies voorts sprake van een hoog handelingstempo en langdurig staan, lopen en tillen, terwijl appellant hierin beperkt is.
3.1.4.
Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar medische informatie van de behandelend fysiotherapeut uit 2022, 2024 en 2025, een verklaring van de mantelzorger uit 2024 en een dossier van het ziekenhuis uit 2021.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2015.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Met de rapporten van 17 januari 2024 en 9 april 2025 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat verdergaande beperkingen aan te nemen dan opgenomen in de FML van 17 januari 2024. De verzekeringsartsen hebben in aanmerking genomen dat bij appellant sprake is van restklachten als gevolg van een CVA waardoor hij onder meer last heeft van klachten aan de rechterarm en -hand, duizeligheid, evenwichtsproblematiek en concentratieproblemen. Appellant is aangewezen op fysiek lichtere en rechterarmsparende werkzaamheden en op mentaal niet te stresserende dan wel psychisch te belastende werkzaamheden. In de FML van 17 januari 2024 zijn daartoe specifieke beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen in verband met onder andere grote tijdsdruk, veelvuldige deadlines, productiepieken en/of leidinggevende functies, een prikkelarme werkplek en persoonlijk risico. Voorts zijn er in de FML specifieke beperkingen op dynamische handelingen en statische houdingen opgenomen in verband met onder andere beperkte krachtsfuncties zoals tillen en bij hand- en vingergebruik, langdurig staan en (trap)lopen en langdurige houdingen. Appellant is verder aangewezen op regelmatige werktijden en kan ’s nachts niet werken. Voor een urenbeperking is terecht geen aanleiding gezien.
4.4.
In reactie op de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 april 2025 voldoende toegelicht dat deze niet leiden tot aanvullende beperkingen. Dit omdat de informatie van de fysiotherapeut en de verklaring van de mantelzorger niet zien op de datum in geding en de informatie van het ziekenhuis uit 2021, waaronder brieven van de neuroloog en de SEH-arts, al bekend waren en zijn meegenomen bij het vaststellen van de beperkingen bij appellant.
4.5.
Geconcludeerd wordt dat met de FML van 17 januari 2024 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. Er bestaat daarom geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
4.6.
Met de rechtbank wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 19 januari 2024 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep specifiek bezien of de functies geschikt zijn vanwege de bij appellant bestaande beperkingen in zijn functioneren in arbeid. In de functies is geen sprake van een hoog handelingstempo, langdurig staan, lopen en tillen. Voorts is navolgbaar gemotiveerd dat geen sprake is van multitasking.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.K.F. Ouwehand