ECLI:NL:CRVB:2025:1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
24/2821 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een ZW-uitkering ontving, was van mening dat haar uitkering ten onrechte was beëindigd per 6 februari 2024. Het Uwv had haar uitkering beëindigd op basis van een medische beoordeling die aangaf dat zij weer in staat was haar eigen werk te verrichten. Appellante stelde dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om te werken en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard en het besluit van het Uwv in stand gelaten. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 18 juni 2025, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en het Uwv door een vertegenwoordiger. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de beëindiging van de ZW-uitkering bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2024, 24/2595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 juli 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 6 februari 2024 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juni 2025. Namens appellante is mr. V.C.D. Klaassen, kantoorgenoot van mr. Beelaard, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als klantadviseur KCC voor 34,67 uur per week. Zij is na een arbeidsconflict ontslagen. Het Uwv heeft appellante vanaf 13 maart 2023 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 5 april 2023 heeft zij zich vanuit de WW ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een EerstejaarsZWbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft na onderzoek appellante per 6 februari 2024 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid van klantadviseur. Het Uwv heeft bij besluit van 7 februari 2024 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 februari 2024 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft in beroep informatie van de huisarts van 1 oktober 2024 overgelegd. Daarop is een reactie gekomen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2024.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van het Uwv voldoende
zorgvuldig is geweest gelet op de onderzoeksactiviteiten die zijn verricht, zoals dossieronderzoek en het spreekuur. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv verdergaand onderzoek had moeten verrichten.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Uit het medisch onderzoek blijkt dat het Uwv bekend is met de door appellante naar voren gebrachte klachten. In het medisch onderzoek wordt inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante weer arbeidsgeschikt is bevonden. Van de zijde van appellante is geen medische informatie ingediend die maakt dat er twijfel is ontstaan over de medische rapporten van de verzekeringsartsen. De ingebrachte verklaring van haar eigen huisarts zegt weliswaar iets over haar medische situatie op 1 oktober 2024, maar niets over haar situatie op 6 februari 2024 ten tijde van het primaire besluit. Anders dan de gemachtigde van appellante heeft gesteld, heeft de rechtbank niet in gezien dat het een feit van algemene bekendheid is dat burn-out klachten zes maanden aanwezig zijn voor het daadwerkelijk vaststellen van de burn-out.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd, dat de door de huisarts vastgestelde burn-out, PTSS en fysieke klachten onvoldoende zijn meegewogen en dat geen volledige informatie is opgevraagd bij haar behandelaars. Appellante verzoekt om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Ter ondersteuning van haar standpunt wijst zij op informatie van de huisarts en haar behandelaars. Appellante is niet in staat om de maatgevende arbeid te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen dat appellante op de datum in geding in staat kan worden geacht haar maatgevende arbeid te verrichten. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Uit het voorgaande volgt, dat het verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige wordt afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) C.M. Snellenberg