In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellant. Het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug had de bijstand ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellant een hennepkwekerij had opgezet, wat als het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan worden aangemerkt. Appellant had in de periode van 1 januari 2022 tot en met 4 mei 2022 slechts één pinbetaling van € 6,45 voor levensonderhoud gedaan en geen contante opnames, wat leidde tot de conclusie dat hij beschikte over een onbekende inkomstenbron. Appellant stelde dat hij bij zijn ouders had gegeten en dat zijn bijstand niet volledig was besteed aan levensonderhoud, maar kon dit niet voldoende onderbouwen. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand had ingetrokken, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant kreeg geen schadevergoeding of terugbetaling van griffierecht toegewezen.