In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 6 december 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als productiemedewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met rugklachten en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en heeft zijn arbeidsongeschiktheid op 0% vastgesteld. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was om de beperkingen van appellant vast te stellen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.