ECLI:NL:CRVB:2025:106
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 24 januari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het bestreden besluit, zowel wat betreft de verzekeringsgeneeskundige als de arbeidskundige onderbouwing.
Het procesverloop laat zien dat appellante hoger beroep heeft ingesteld en nadere stukken heeft ingediend, terwijl het Uwv een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 5 december 2024 heeft appellante haar verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische rapporten en de argumenten van appellante. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad concludeert dat de subjectieve beleving van appellante niet doorslaggevend is en dat er geen medisch objectieve onderbouwing is voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.