ECLI:NL:CRVB:2025:106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
24/1353 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 24 januari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het bestreden besluit, zowel wat betreft de verzekeringsgeneeskundige als de arbeidskundige onderbouwing.

Het procesverloop laat zien dat appellante hoger beroep heeft ingesteld en nadere stukken heeft ingediend, terwijl het Uwv een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 5 december 2024 heeft appellante haar verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische rapporten en de argumenten van appellante. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad concludeert dat de subjectieve beleving van appellante niet doorslaggevend is en dat er geen medisch objectieve onderbouwing is voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

24/1353 WIA
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 april 2024, 23/3546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 24 januari 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 september 2024 heeft appellante een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2024. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Appellante heeft het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting ingetrokken.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerkster voor gemiddeld 31,95 uur per week. Op 27 januari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten na een verkeersongeval. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 oktober 2022 geweigerd appellante met ingang van 24 januari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 7 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen en heeft op 6 juni 2023 een nieuwe FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante verminderd belastbaar ten aanzien van activiteiten/houdingen met een bijzonder rug belastend karakter (4.10, 4.13, 4.14, 5.3 en 5.10). Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit preventieve overweging nabijheid van een toilet op de werkplek als noodzakelijk geacht (1.8.7). Daarnaast acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verruimde toelichting bij het beoordelingspunt frequent reiken (4.8.1) niet passend en heeft daarom deze toelichting geschrapt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de eerder geduide functies gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze verricht. Volgens de rechtbank zijn de (verzekerings)artsen terecht uitgegaan van de medisch te objectiveren beperkingen. De informatie van SMC ConAct van 18 mei 2021, revalidatiearts Gijsbers van 3 juli 2023 en de contra-expertise van Mul van 20 oktober 2023 geven geen aanleiding om te twijfelen aan de beoordeling van de (verzekerings)artsen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medisch objectiveerbaar substraat aan de handklachten van appellante ten grondslag ligt en er dus geen aanleiding is appellante beperkt te achten ten aanzien van het gebruik van muis en toetsenbord. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende uiteengezet waarom geen medische redenen aanwezig zijn om beperkingen aan te nemen op de aspecten vasthouden van aandacht en omgaan met frequente storingen en onderbrekingen. Dat aan appellante is geadviseerd om traumabehandeling te starten en dat op korte termijn een neuropsychologisch onderzoek zal worden uitgevoerd, maakt de beoordeling volgens de rechtbank niet anders nu deze informatie van na de datum in geding dateert. Ook de arbeidskundige beroepsgronden hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. De contraexpertise van Rosier heeft hier evenmin aanleiding toe gegeven. Nu de rechtbank de contra-expertise van Mul niet heeft gevolgd, kan aan de stelling van arbeidsdeskundige Rosier geen waarde worden gehecht. Daarnaast heeft arbeidsdeskundige Rosier volgens de rechtbank niet toegelicht waarom de geduide functies in geval van aanpassing van de FML niet passend zouden zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt zich op het standpunt dat het medisch onderzoek en het gesprek met de arbeidsdeskundige op een onzorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Verder meent appellante meer beperkt te zijn dan door het Uwv is aangenomen. Appellante meent geheel niet in staat te zijn om te werken. Appellante heeft op 16 mei 2024 opnieuw een verkeersongeval gehad, naar aanleiding waarvan zij opnieuw onder behandeling is voor haar cognitieve en lichamelijke klachten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd geconcludeerd dat de cognitieve klachten van appellante geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. Appellante heeft ter nadere onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep medische stukken overgelegd van behandelaars. Het Uwv heeft uiteengezet dat deze stukken dateren van ruim na de datum in geding en daarom geen aanleiding geven voor een gewijzigd oordeel. Ook blijkt uit deze stukken niet dat appellante op de datum in geding onder behandeling was voor haar cognitieve klachten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen aangenomen vanwege rugklachten en handklachten en daarbij inzichtelijk gemotiveerd dat er een wezenlijke discrepantie bestaat tussen de door appellante ervaren lichamelijke klachten en het vastgestelde medische substraat. Appellante heeft geen nadere medische stukken overgelegd die aanknopingspunten geven voor het oordeel dat appellante op de datum in geding meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML van 6 juni 2023.
4.3.
Hoewel de Raad begrijpt dat voor appellante voorop staat wat zij zelf voelt en ervaart, gaat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, zoals hier aan de orde, om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte. De subjectieve beleving van appellante is daarom niet doorslaggevend. Het Uwv ontkent niet dat appellante veel klachten ervaart en beperkingen heeft. Dat neemt niet weg, dat van een medisch objectieve onderbouwing voor het aannemen van verdergaande beperkingen op de datum in geding, 24 januari 2022, niet is gebleken. Zonder afbreuk te willen doen aan de door appellante ervaren impact van haar klachten op het dagelijks leven, ziet de Raad in wat zij heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 juni 2023, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering per 24 januari 2022 toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) S. Pouw