ECLI:NL:CRVB:2025:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/247 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering aan appellant op basis van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 11 maart 2021 een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant, na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, geschikt is voor zijn eigen werk. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen deze beslissing, waardoor de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellant, bijgestaan door zijn advocaat, aanwezig was. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen eerdere besluiten van het Uwv en dat hij geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over eerdere besluiten. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 19 november 2024 ongegrond. De uitspraak is gedaan op 2 juli 2025.

Uitspraak

24/247 ZW
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 december 2023, 23/525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 11 maart 2021 een ZW-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft op basis van een onderzoek en rapport van een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant per die datum geschikt is voor zijn arbeid. Appellant heeft daartegen geen gronden aangevoerd. Daarom oordeelt de Raad dat het Uwv appellant terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend en dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over een eerder besluit over zijn ZW-uitkering. Daarin had het Uwv appellant geen ZW-uitkering toegekend, omdat appellant had geweigerd mee te werken aan een onderzoek.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Görsültürk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere rapporten van een arts van het Uwv en een verzekeringsarts ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Görsültürk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Partijen hebben niet verklaard dat zij gebruik willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als servicemonteur koffiemachines voor 20 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 juli 2020 – met een vaststellingsovereenkomst – geëindigd. Op 9 november 2020 heeft hij zich per 1 juli 2020 ziekgemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant, zonder medische beoordeling, bij besluit van 31 december 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend per 1 juli 2020.
1.2.
Bij besluit van 11 maart 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 11 maart 2021 beëindigd, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant recht had op ziekengeld. Appellant reageerde niet op brieven van 23 februari 2021 en 3 maart 2021 waarin hem werd verzocht contact op te nemen met het Uwv. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het beëindigingsbesluit van 11 maart 2021.
1.3.
Nadat appellant zich op enig moment bij het Uwv had gemeld met de vraag waarom hij geen ZW-uitkering kreeg, heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2021 aan appellant per 11 maart 2021 bij wijze van voorschot ziekengeld toegekend. Appellant is vervolgens in een brief van 7 juli 2021 uitgenodigd voor een spreekuur bij het Uwv op 14 juli 2021 en, nadat hij dat had afgezegd, op 25 augustus 2021. Ook op dit laatste spreekuur is appellant niet verschenen. Op 25 augustus 2021 heeft een arts van het Uwv gebeld met appellant. In een rapport van 1 september 2021 heeft deze arts geconcludeerd dat een beoordeling van de plausibiliteit van de ziekmelding niet mogelijk is.
1.4.
Bij besluit van 27 juni 2022 heeft het Uwv met toepassing van artikel 45j van de ZW geweigerd appellant per 14 juli 2021 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. De reeds betaalde voorschotten worden niet door het Uwv teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 19 december 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 27 juni 2022 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het niet of niet behoorlijk nakomen door appellant van de verplichting op grond van artikel 45j van de ZW ertoe heeft geleid dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat partijen verdeeld zijn over de vraag of appellant naar aanleiding van het besluit van 5 juli 2021 aanspraak had op het ziekengeld of op een voorschot op het ziekengeld. Vervolgens moet worden beoordeeld of het Uwv de weigering van het ziekengeld in het besluit van 27 juni 2022 (en gehandhaafd in bestreden besluit 1) terecht heeft gebaseerd op artikel 45j van de ZW.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant over de periode vanaf 10 maart 2021 tot 14 juli 2021 een voorschot op het ziekengeld ontvangen. Het recht van appellant op ziekengeld was per 11 maart 2021 beëindigd. De reden voor de beëindiging was de omstandigheid, dat niet kon worden vastgesteld of appellant nog arbeidsongeschikt is. Uit artikel 47a, eerste lid, van de ZW volgt, dat het Uwv het ziekengeld over een door hem te bepalen tijdvak in de vorm van een voorschot betaalbaar kan stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van het ziekengeld. Aangezien het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant niet kon vaststellen, zijn vanaf 10 maart 2021 de uitbetaalde bedragen in de vorm van voorschotten gedaan. Van een definitief recht op ziekengeld is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
2.3.
Gelet hierop heeft het Uwv het ziekengeld van appellant terecht geweigerd met toepassing van artikel 45j van de ZW.
2.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van het Uwv op de zitting heeft toegezegd dat de inmiddels uitbetaalde voorschotten aan ziekengeld van appellant niet teruggevorderd zullen worden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat artikel 45j van de ZW louter een bevoegdheid behelst om de ZW-uitkering feitelijk op te schorten totdat verzekerde zich alsnog aan een medisch onderzoek onderwerpt. Verder bestaat de uitoefening van deze opschortingsbevoegdheid alleen voor gevallen waarin betrokkene niet meewerkt aan zulk onderzoek. Betrokkene dient blijkens de wetsgeschiedenis te weigeren op een oproep te verschijnen. Het oordeel van de rechtbank miskent deze maatstaf. Appellant betwist ten stelligste ooit geweigerd te hebben aan een medisch onderzoek mee te werken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Nadere besluitvorming
4.1.
Appellant heeft op 11 april 2024 het spreekuur bezocht van een arts en een verzekeringsarts van het Uwv. In een rapport van 16 april 2024 heeft de arts, na onderzoek, geconcludeerd dat appellant per 1 juli 2020 geschikt was om zijn eigen werk als servicemonteur te verrichten. In een rapport van 30 mei 2024 heeft de verzekeringsarts, na onderzoek, geconcludeerd dat appellant ook per 11 maart 2021 geschikt was om zijn eigen werk als servicemonteur te verrichten. Appellant heeft op deze rapporten niet inhoudelijk gereageerd.
4.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 november 2024 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 in zoverre gewijzigd dat daarin is geweigerd appellant per 11 maart 2021 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering, omdat appellant per die datum geschikt is voor zijn eigen werk. De Raad zal dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb betrekken in deze hoger beroepsprocedure.
4.3.
De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld te reageren op het bestreden besluit 2 2024, maar dat heeft appellant niet gedaan.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad stelt vast dat het Uwv met het nadere besluit van 19 november 2024 op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een verzekeringskundige beoordeling heeft vastgesteld dat appellant per 11 maart 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Appellant heeft niet gesteld of onderbouwd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 19 november 2024 onjuist is. Appellant heeft niet gereageerd op het rapport van 30 mei 2024 van de verzekeringsarts. De Raad ziet geen aanleiding om dat rapport en het daarop gebaseerde besluit van 19 november 2024 voor onjuist te houden. Het beroep van appellant tegen het besluit van 19 november 2024 slaagt daarom niet. De weigering om appellant per 11 maart 2021 een ZW-uitkering te verstrekken blijft in stand.
5.2.
Dat betekent dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van bestreden besluit 1. Uit wat in 5.1 is overwogen volgt immers dat appellant vanaf 11 maart 2021 geschikt is voor zijn arbeid en geen recht heeft op een ZW-uitkering. Appellant heeft niet gesteld, en uit het dossier is niet gebleken, dat de medische situatie van appellant tussen 11 maart 2021 en 14 juli 2021 is verslechterd. Een oordeel over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om appellant per 14 juli 2021 op grond van artikel 45j geen ZW-uitkering toe te kennen, kan er niet toe leiden dat hij alsnog per 14 juli 2021 recht heeft op een ZWuitkering. Gesteld noch gebleken is dat appellant door het besluit van 27 juni 2022 schade heeft geleden. Het verkrijgen van een rechtmatigheidsoordeel over dat besluit, met het oog op een mogelijke schadevergoeding, is dus niet aan de orde. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het beroep tegen het besluit van 19 november 2024 is ongegrond. Dit betekent dat appellant per 11 maart 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is niet-ontvankelijk omdat appellant bij een beoordeling daarvan geen procesbelang heeft.
6.2.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2024 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) W.R van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.