In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 8 augustus 2022 en de weigering van een ZW-uitkering per 13 september 2022 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 27 maart 2018 ziekmeldde na een auto-ongeval, had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van ziekte ontving hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en later een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 8 augustus 2022, omdat appellant geschikt werd geacht voor bepaalde functies, ondanks zijn beperkingen. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde de besluiten van het Uwv, waarbij werd geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies te twijfelen. In hoger beroep werd het oordeel van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv overtuigend hadden gemotiveerd dat er geen toegenomen beperkingen waren. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.