ECLI:NL:CRVB:2024:997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
21/4137 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen toekenning WGA-vervolguitkering en geschiktheid geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem per 2 september 2020 een WGA-vervolguitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 5 september 2018 ziekmeldde, betwistte de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv was vastgesteld. In eerste instantie was appellant als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, maar na bezwaar en aanvullende medische informatie werd zijn arbeidsongeschiktheid herzien naar 65,45%. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. Het verzoek van appellant om een deskundige te raadplegen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de vastgestelde beperkingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond, terwijl het beroep tegen het nadere besluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

21/4137 WIA, 23/2035 WIA
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 november 2021, 21/996 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv alsnog een WIA-uitkering aan appellant toegekend. Appellant heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen en dat hij als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De Raad volgt appellant daarin niet en wijst het verzoek om raadpleging van een deskundige af.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 14 maart 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar in geding gebracht.
Bij brief van 11 april 2023 heeft gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat met de nieuwe beslissing op bezwaar niet (volledig) is tegemoetgekomen aan de bezwaren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2024. Namens appellant is verschenen mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 39,98 uur per
week. Op 5 september 2018 heeft appellant zich ziekgemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellant gesproken op een telefonisch spreekuur. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd die appellant nog zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 33,22%. Bij besluit van 22 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 2 september 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een
verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 1 februari 2021 aanvullende beperkingen in de FML opgenomen. In een rapport van 10 februari 2021 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. Bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2021 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond
verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Wat betreft de nierklachten die appellant nu nog heeft volgt de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant succesvol een behandeling heeft afgerond en dat de klachten die appellant nu nog heeft niet medisch geobjectiveerd kunnen worden. Verder kan uit de informatie van de cardioloog niet opgemaakt worden dat appellant verdergaande hartklachten heeft. Voor de coronaklachten zijn terecht geen beperkingen opgenomen in de FML. Uit de overgelegde medische informatie blijkt niet dat appellant al ten tijde van de beoordelingsdatum van 2 september 2020 coronaklachten had. Dat appellant op 10 oktober 2020 positief is getest op het coronavirus is daarvoor onvoldoende. Dat er voorts geheugenproblemen waren rond de datum in geding is door appellant enkel onderbouwd met verklaringen van zijn familie en is niet (objectief) vastgesteld door een arts of medisch behandelaar. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om op basis van de voorhanden zijnde informatie een deskundige in te schakelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald dat het Uwv de ernst van zijn klachten onvoldoende heeft onderkend. Appellant geeft aan dat hij zo nu en dan een aanval van benauwdheid krijgt waarbij het gebruik van de pufjes niet toereikend is. Bij een geringe inspanning wordt appellant al moe. Verder is appellant overgevoelig voor huisstofmijt en heeft hij een verhoogde cholesterol en een te hoge bloeddruk. Appellant heeft nadere medische informatie overgelegd van onder meer de longarts, de neuroloog en de huisarts. Volgens appellant hadden in de FML verdergaande beperkingen opgenomen moeten worden op onder meer de aspecten 4.12, 4.13 en 4.14.
Nader besluit
3.2.
Naar aanleiding van door appellant overgelegde medische informatie heeft het Uwv een nader onderzoek ingesteld en appellant uitgenodigd voor een spreekuur-contact. Op grond hiervan heeft het Uwv aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 17 februari 2023. Bij rapport van 1 maart 2023 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een tweetal aan de schatting ten grondslag gelegde functies laten vervallen en de schatting gebaseerd op de functie van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180, machinaal metaalbewerker met SBC-code 264122 en medewerker intern transport met SBCcode 111220. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 2 september 2020 vastgesteld op 65,45%. Bij een nader besluit van 14 maart 2023 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant (alsnog) gegrond verklaard en hem met ingang van 2 september 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend naar de klasse 65 tot 80%.
Het standpunt van appellant
3.3.
Appellant kan zich niet met bestreden besluit II verenigen. Hij acht zich volledig arbeidsongeschikt. Volgens appellant is in de nieuwe FML nog steeds onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkingen. Appellant verwijst in dit verband naar zijn bezwaren tegen de FML van 1 februari 2021.
4. Het oordeel van de Raad
4.1.
Omdat het Uwv met het besluit van 14 maart 2023 bestreden besluit I niet langer heeft gehandhaafd, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit I wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd.
4.2.
Het nadere besluit van 14 maart 2023 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Gelet op bestreden besluit II is in geschil de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 september 2020 heeft vastgesteld op 65,45% en appellant terecht een WGAvervolguitkering heeft toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
4.4.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.5.
Anders dan appellant meent is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. Appellant is bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in februari 2023 op een spreekuur onderzocht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant overgelegde medische informatie kenbaar bij de beoordeling meegewogen. Van een onzorgvuldig onderzoek is niet gebleken.
4.6.
De grond dat appellant verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen slaagt evenmin. In dat kader wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de in hoger beroep overgelegde medische informatie aanvullende beperkingen heeft opgenomen in de FML van 17 februari 2023. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onder meer de longproblematiek van appellant aanvullende beperkingen aangenomen voor deadlines en het werken met gevaarlijke machines, voor het omgaan met conflicten, beroepsvervoer en moet appellant volgens het Uwv kunnen terugvallen op collega’s (aspecten 1.8.4, 1.8.6, 2.8.1, 2.11 en 2.12.3). Verder is in verband met de rugklachten een aanvullende beperking aangenomen voor het boven schouderhoogte werken (aspect 5.7). De nierklachten zijn aanleiding geweest voor aanvullende beperkingen voor de werktijden (aspect 6.1 tot en met 6.4). Appellant heeft zijn grond dat daarmee nog onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen niet met objectief medische gegevens onderbouwd.
4.7.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te raadplegen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen wordt geoordeeld dat het Uwv ook voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.9.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het Uwv appellant terecht per 2 september 2020 een WGA-vervolguitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit I wordt gegrond verklaard. Bestreden besluit I wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit II slaagt niet en wordt daarom ongegrond verklaard.
Schadevergoeding
6. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Proceskosten
7. Appellant krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit II, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 3.937,50 voor verleende rechtsbijstand. De in bezwaar gemaakte kosten heeft het Uwv al vergoed. Appellant krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2023 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 6 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.937,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.