ECLI:NL:CRVB:2024:993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
22/194 WIA, 23/2523 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en verzekeringsstatus

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft aangevoerd dat zij op 1 april 2012 niet verzekerd was voor de Wet WIA, omdat zij geen dienstverband of WW-uitkering had. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen op de grond dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante betwist deze afwijzing en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv voldoende is onderbouwd en dat appellante niet in aanmerking komt voor de uitkering. De Raad vernietigt het eerdere besluit van het Uwv, maar verklaart het beroep tegen het latere besluit ongegrond, omdat dit besluit niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellante. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,- en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 184,- vergoedt.

Uitspraak

22/194 WIA, 23/2523 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2021, 20/5084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 mei 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante per 29 maart 2014 terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs-Genc, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs-Genc. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor gemiddeld 10,21 uur per week. Op 28 februari 2020 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarbij zij heeft vermeld dat zij vanaf 1 april 2012 ziek is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 5 maart 2020 geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet verzekerd was voor de Wet WIA. Appellante had op 1 april 2012 namelijk geen dienstverband of WWuitkering.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 5 maart 2020 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en heeft bij besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit 1) het besluit van 5 maart 2020 gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat appellante op 1 april 2012 werknemer was in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA. Het Uwv heeft daarbij kunnen afgaan op de gegevens uit de polisadministratie, waarin alleen is opgenomen dat appellante sinds 30 december 2011 een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat die gegevens onjuist zijn. Nu appellante op 1 april 2012 niet verzekerd was voor de Wet WIA, heeft het Uwv de aanvraag terecht afgewezen.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat zij in 2012 heeft gewerkt, maar dat zij vanwege haar psychische klachten en beperkingen niet in staat was om eerder een aanvraag te doen. Ze beschikt niet meer over de gegevens over haar werk in 2012, omdat zij na een vechtscheiding genoodzaakt was de echtelijke woning te verlaten zonder dat zij haar spullen kon meenemen. Het had op de weg van het Uwv gelegen om deze bijzondere omstandigheden mee te laten wegen en appellante alsnog een WIA-uitkering toe te kennen.
3.2.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij brief van 14 maart 2022 vervolgens gemeld dat er een dienstverband van appellante is gevonden, zodat zij toch verzekerd was voor de Wet WIA. Naar aanleiding hiervan hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft daarna op 17 februari 2023 het voornemen kenbaar gemaakt om bestreden besluit 1 te wijzigen, in die zin dat appellante per 29 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.3.
Appellante heeft haar bezwaren tegen het voornemen van 17 februari 2023 kenbaar gemaakt en heeft daarbij een verslag van een psychiater van MEI-Groep van 20 maart 2023 overgelegd. Vervolgens hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft daarna op 27 juli 2023 beslist conform het voornemen (bestreden besluit 2).
3.4.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat zij tijdens de hoorzitting in bezwaar nauwelijks de kans kreeg om een toelichting te geven op haar psychische klachten. Daarnaast heeft het Uwv haar psychische en lichamelijke beperkingen onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij ten onrechte geoordeeld dat het verslag van de psychiater van MEI-Groep alleen gaat over de situatie in 2023 en daarmee niet relevant is voor de datum in geding. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de functies in medisch opzicht niet geschikt zijn. Zij is niet in staat om te werken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, moet het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal bestreden besluit 1 worden vernietigd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellante, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
De Raad beoordeelt of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De grond van appellante dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en daarbij een grote hoeveelheid informatie van de behandelend sector betrokken en heeft appellante gezien op de hoorzitting. Aansluitend aan de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een medisch onderzoek verricht. Uit wat appellante heeft aangevoerd over de hoorzitting blijkt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2023 staat dat is gesproken over een aantal brieven van de behandelend sector en dat appellante desgevraagd heeft aangegeven dat zij alles wat zij wilde vertellen over haar gezondheid al eerder verteld had. Appellante heeft niet onderbouwd dat deze informatie niet klopt.
4.5.
Appellante wordt voorts niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 mei 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat per datum in geding 29 maart 2014 (de datum van einde wachttijd in het kader van de Wet WIA) geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Verder blijkt uit het dagverhaal niet dat appellante voortdurend behoefte heeft aan rustmomenten en liggen. Er blijkt namelijk niet dat zij rustmomenten heeft of momenten waarop zij ligt. Wel blijkt dat zij huishoudelijke taken verricht, kookt, lichte boodschappen haalt, wandelt in het park, knutselt in huis en in een koor zit. Op basis van de medische aandoeningen kunnen rustmomenten en het moeten liggen ook niet verklaard worden. Over het verslag van de psychiater van MEI-Groep van 20 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het onderzoek ongeveer negen jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden en de beperkingen zoals de psychiater heeft aangegeven, zien op de datum van het onderzoek in 2023. Hoewel in het verslag wordt overwogen dat haar klachten al langere tijd forse beperkingen geven in het persoonlijk en sociaal functioneren, kan hieruit niet opgemaakt worden dat de psychiater deze beperkingen ook al op de datum in geding in 2014 van toepassing achtte. Uit brieven van de behandelend sector van rond de datum in geding blijkt dat er destijds nog geen diagnose PTSS was vastgesteld en ook geen persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is vervolgens ingegaan op de beperkingen die de psychiater heeft genoemd en heeft overwogen dat de gestelde aandachts- en concentratieproblemen niet geobjectiveerd konden worden bij het psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts. Appellante was daarnaast op dat moment ook in staat om auto te rijden. Ook geheugenstoornissen konden bij het psychisch onderzoek niet geobjectiveerd worden en uit de dagactiviteiten blijkt dat appellante wel in staat was zelfstandig lichte boodschappen te halen en te koken. Er is dan ook geen grond om meer beperkingen aan te nemen wegens geheugenklachten dan al zijn aangegeven in rubriek 1.9. van de FML. Ten aanzien van het omgaan met emoties en samenwerken blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin dat sprake is van een stoornis waardoor hiervoor beperkingen zouden moeten worden opgenomen. Voor het omgaan met conflicten is al een beperking opgenomen. Voor wat betreft de energetische beperkingen is rekening gehouden met de combinatie van astma en de hartproblemen van appellante. Slapen ging goed met medicatie. Verder blijkt niet dat appellante op de datum in geding al voetklachten had. Deze worden namelijk pas voor het eerst genoemd in 2023. Voor de astma zijn al een aantal beperkingen opgenomen. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat rekening is gehouden met de depressie en lichamelijke klachten, maar niet met PTSS en ALK/SOLK omdat die laatste diagnoses per datum in geding nog niet waren gesteld. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het Uwv wordt ook gevolgd in de ter zitting gegeven nadere toelichting dat het Uwv geen aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen, omdat geen twijfel bestond over de medische situatie van appellante.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft vervolgens inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting in de functies binnen de belastbaarheid volgens de FML van 10 november 2022 blijft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarnaast afdoende gereageerd op de in reactie op het voornemen aangevoerde gronden. Er wordt voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een voorspelbare werksituatie, omdat in de functies sprake is van routinematige, niet complexe werkzaamheden die volgens min of meer vast patroon worden uitgevoerd, waarin dezelfde taken steeds herhaald worden. Verder is in de functies geen sprake van veelvuldige externe storingen en onderbrekingen. Ook is geen sprake van een grote verantwoordelijkheid, omdat in de functies geen leidinggevende of aansturende taken voorkomen en ook geen functies zijn geduid waarin sprake is van beroepsaansprakelijkheid op het individueel handelen. Voorts is geen sprake van een overschrijding op de aspecten ‘staan’ en ‘deadlines/productiepieken’, omdat appellante een half uur achtereen en vier uur per dag kan staan en deadlines en productiepieken niet voorkomen in de geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd. De stelling van appellante dat de functies niet geschikt zijn, omdat hiervoor minimaal vier uur achter elkaar werkzaamheden moeten worden verricht, slaagt tot slot niet. Voor appellante geldt immers geen urenbeperking.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. In verband met de vernietiging van bestreden besluit 1 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,-) met een totaal van € 3.500,-. Tot slot dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2023 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.