ECLI:NL:CRVB:2024:991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
23/2330 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de einddatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 76,34% met ingang van 30 oktober 2020. De einddatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering is bepaald op 1 juli 2023. Appellant was van mening dat het Uwv geen zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Hij stelde dat hij niet in staat was om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen en dat de uitlooptermijn van 24 maanden niet correct was toegepast.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 3 april 2024, waarbij appellant niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door mr. A.I. Damsma. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid en de einddatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering terecht heeft vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze overwegingen. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft vastgesteld op 76,34% en de einddatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering blijft 1 juli 2023. Tevens is vastgesteld dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep reeds heeft vergoed.

Uitspraak

23/2330 WIA
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2023, 22/3286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 30 oktober 2020 heeft vastgesteld op 76,34% en de einddatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering heeft bepaald op 1 juli 2023. Volgens appellant is er geen sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. Ook heeft het Uwv geen juiste toepassing gegeven aan de uitlooptermijn van 24 kalendermaanden. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid en de einddatum van de WGAloonaanvullingsuitkering juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 april 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als salesmanager voor gemiddeld 36,62 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 oktober 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Vanwege de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering per 30 oktober 2020 heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2020 aan appellant, zonder voorafgaand medisch en arbeidskundig onderzoek, per die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van de voormalig werkgever van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Een arts van het Uwv heeft appellant op 4 november 2020 op een telefonisch spreekuur gesproken en hem vervolgens aangemeld voor een psychiatrische expertise. Op 5 maart 2021 en op 12 maart 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van psychiater W. Nieuwdorp, van WPEX. De psychiatrisch expertise is neergelegd in een rapport van WPEX van 26 maart 2021. De arts van het Uwv heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 april 2021. De arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 75,03% bedraagt. Het Uwv heeft op 8 juni 2021 een voornemen tot wijziging van het besluit van 21 juli 2020 aan appellant bekend gemaakt. In dit voorgenomen besluit is te kennen gegeven dat de loonaanvullingsuitkering van appellant, rekening houdend met een uitlooptermijn van 24 kalendermaanden, per 1 juli 2023 wordt omgezet in een vervolguitkering.
1.4.
Appellant heeft een zienswijze ingediend tegen dit voornemen. Naar aanleiding hiervan heeft appellant op 14 april 2022 het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 13 mei 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellant en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 76,34%.
1.5.
Bij besluit van 1 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de voormalig werkgever van appellant gegrond verklaard. Het Uwv heeft, in lijn met de conclusies van het voorgenomen besluit van 8 juni 2021, het besluit van 21 juli 2020 herroepen, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 30 oktober 2020 bepaald op 76,34% en de einddatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering bepaald op 1 juli 2023. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2022 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 mei 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier nog relevant, als volgt overwogen.
2.1.
Het Uwv heeft appellant herhaaldelijk gevraagd of er behoefte is aan een hoorzitting. Appellant is hiermee voldoende gelegenheid gegeven om aan te geven of hij gebruik wenste te maken van een hoorzitting. Het Uwv heeft hiermee voldaan aan het bepaalde in
artikel 7:3, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De discussie over de volledigheid van het dossier staat hier naar het oordeel van de rechtbank los van. Uit vaste rechtspraak volgt dat het aan het Uwv is om te beoordelen wat de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. [1] Appellant heeft niet aangegeven waarom bepaalde ontbrekende stukken relevant zouden zijn voor de beoordeling van zijn beroep en heeft deze stukken niet zelf overgelegd. De rechtbank is daarom uitgegaan van de door het Uwv overgelegde stukken en gaat voorbij aan de procedurele bezwaren van appellant, aangezien hij niet in zijn procespositie is geschaad.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Appellant is in ieder geval in de bezwaarfase fysiek gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze heeft een volledige heroverweging gemaakt. Daarbij is de duur van een fysiek onderzoek niet bepalend voor de zorgvuldigheid van het onderzoek. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is duidelijk toegelicht voor welke klachten van appellant er beperkingen zijn gesteld en de informatie van de behandelaars is betrokken in de beoordeling. Dat er in de primaire fase twee FML-en aanwezig zijn, maakt het medisch onderzoek niet onzorgvuldig. De hierover door het Uwv gegeven verklaring komt de rechtbank niet onlogisch voor. In bezwaar is een nieuwe FML van 13 mei 2022 opgesteld en die ligt ten grondslag aan het bestreden besluit.
2.3.
De verzekeringsartsen hebben het rapport van WPEX zichtbaar meegenomen in hun beoordeling en vertaald naar beperkingen. Het is de specifieke deskundigheid van verzekeringsartsen om klachten te vertalen in beperkingen bij het uitvoeren van werkzaamheden. De verzekeringsartsen hebben, anders dan in 2018 het geval was, geen indicatie gezien voor een urenbeperking op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Ook uit het rapport van WPEX volgt niet dat een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het inhoudelijk oordeel van de medische beoordeling onjuist is, waardoor de rechtbank geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of de motivering daarvan.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
2.5.
Met betrekking tot de uitlooptermijn heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak [2] , overwogen dat de verzekerde zich in het geval van verlaging moet kunnen instellen op een gewijzigde inkomenssituatie en kunnen omschakelen/oriënteren op het gaan verrichten van loonvormende arbeid om de bij hem of haar aanwezige restverdiencapaciteit te benutten. Het gaat daarbij om de datum waarop de functies zijn aangezegd. In het geval van appellant is dit gebeurd met het voornemen van 8 juni 2021, waardoor het Uwv terecht vanaf die datum de uitlooptermijn van 24 kalendermaanden aan heeft laten vangen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zich herhaald op het standpunt gesteld dat hij in zijn procespositie is geschaad, aangezien hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase en omdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op basis van een incompleet dossier. Ook is er geen sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Het Uwv heeft zijn beperkingen onjuist vastgesteld en er is geen onderbouwing gegeven waarom de eerder aangenomen urenbeperking nu niet meer aan de orde is. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. Ook heeft het Uwv geen juiste toepassing gegeven aan de uitlooptermijn van 24 kalendermaanden. Tot slot is de rechtbank ten onrechte niet overgegaan tot het veroordelen van het Uwv in het door appellant betaalde griffierecht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 76,34% en bepaling van de einddatum van de
WGA-loonaanvullingsuitkering op 1 juli 2023 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Allereerst wordt vastgesteld dat de beroepsgrond van appellant, dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, geen bespreking meer behoeft. Appellant heeft te kennen gegeven op 17 januari 2024 een bijschrijving van het Uwv te hebben ontvangen onder de omschrijving ‘proceskosten’, ter hoogte van € 186,-. Het Uwv heeft deze vergoeding in zijn verweerschrift aangekondigd en ter zitting bevestigd dat hiermee het griffierecht in zowel beroep als in hoger beroep aan appellant zijn vergoed.
4.3.
De overige gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen reden bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte vertaalslag van klachten naar beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de psychiatrische expertise kenbaar in de beoordeling betrokken en navolgbaar gemotiveerd dat hieruit geen noodzaak tot een urenbeperking blijkt. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en de onder 2 weergegeven overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Met betrekking tot de grond dat het Uwv niet het gehele dossier aan de rechtbank heeft toegezonden, overweegt de Raad dat niet is gebleken dat het Uwv in strijd met
artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft toegezonden. Het feit dat de Raad uit eigen beweging het Uwv heeft verzocht de FML van 1 november 2018 en van 31 maart 2021 toe te zenden, doet hieraan niet af. De Raad is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het hierbij niet gaat om stukken die (rechtstreeks) op de zaak betrekking hebben.
4.5.
De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar vaste rechtspraak als hiervoor genoemd in 2.5, met juistheid overwogen dat voor de periode van 24 maanden als bedoeld in
artikel 60, derde lid, van de Wet WIA waarin voor appellant geen inkomenseis geldt, uitgegaan moet worden van de datum waarop de functies appellant zijn aangezegd. De voor appellant in het arbeidskundig rapport van 4 juni 2021 geselecteerde functies zijn hem aangezegd bij brief van 8 juni 2021. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 16 mei 2022 de geschiktheid van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies heeft bevestigd, wordt appellant geacht zich vanaf 8 juni 2021 op deze functies te hebben kunnen instellen. Dit houdt in dat de periode van 24 kalendermaanden begint op 8 juni 2021 en dat bij ongewijzigde omstandigheden de inkomenseis zal ingaan op
1 juli 2023, zijnde 24 kalendermaanden na de maand waarin de herbeoordeling heeft plaatsgevonden.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 oktober 2020 terecht is vastgesteld op 76,34% en dat de einddatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering terecht is bepaald op 1 juli 2023.
6. Het Uwv heeft het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep reeds vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 24 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:660.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 5 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2949 en van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:948.