In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 15 januari 2021 in zaaknummer 20/1662 geoordeeld over de toekenning van bijstand aan appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had appellante bij besluit van 22 november 2019 bijstand toegekend per 28 november 2019, maar de aanvraag met ingangsdatum 16 juli 2019 afgewezen. Het bezwaar van appellante werd door het college niet-ontvankelijk verklaard. Na een aantal correspondenties tussen de Raad en het college, heeft het college op 14 maart 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar ongegrond werd verklaard. Echter, na een uitspraak van de Raad op 25 april 2023, heeft het college besloten de beslissing te herzien en alsnog bijstand toe te kennen aan appellante per 16 juli 2019, met uitzondering van een korte periode in 2021.
Hierdoor heeft mr. Kramer namens appellante het hoger beroep ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.249,-. Daarnaast moet het college het griffierecht van € 48,- in beroep en € 134,- in hoger beroep vergoeden. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van griffier A. Giesen, en is openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.