ECLI:NL:CRVB:2024:982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
23/711 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en afwijzing verzoek om bijstandsverlening met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellante. Appellante had zich op 31 december 2021 gemeld voor bijstand en verzocht om bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 22 december 2021. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had echter de aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die een terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak op 16 januari 2023, zaaknummer 22/3677, het bezwaar van appellante gegrond verklaard, maar slechts bijstand toegekend vanaf 1 februari 2022.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden dat bijstand wordt toegekend vanaf de datum van aanvraag. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om deze bijzondere omstandigheden aan te tonen. Appellante had in hoger beroep herhaald dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en zich eerder niet kon inschrijven bij de gemeente Rotterdam, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.

Daarnaast werd in de uitspraak ingegaan op de ontvangen alimentatie en contante bedragen door appellante in de periode van december 2021 tot januari 2022. De Raad bevestigde dat deze bedragen als inkomen moesten worden aangemerkt, wat betekende dat appellante geen recht had op bijstand voor de periode voorafgaand aan haar aanvraag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de toekenning van bijstand per 1 februari 2022 in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht, aangezien haar beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

23.711 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2023, 22/3677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 mei 2024
Zitting heeft: P.W. van Straalen
Griffier: S.A.S. Timp
Het onderzoek ter zitting heeft op 7 mei 2024 plaatsgevonden. Namens appellante is mr. G.A.S. Maduro, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om een toekenning van bijstand per 1 februari 2023.
Appellante heeft zich op 31 december 2021 gemeld om bijstand aan te vragen en heeft in haar aanvraag vermeld dat zij bijstand wil ontvangen met terugwerkende kracht tot 22 december 2021.
Met een beslissing op bezwaar van 27 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2022, waarmee de aanvraag om bijstand is afgewezen, gegrond verklaard in die zin dat het college appellante per 1 februari 2022 bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft geen bijstand voorafgaand aan de melding toegekend omdat er volgens het college geen bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Over de periode van 31 december 2021 tot 1 februari 2022 heeft appellante volgens het college geen recht op bijstand. Zij heeft in december 2021 en januari 2022 alimentatie en contante bedragen ontvangen tot boven de bijstandsnorm.
Geen terugwerkende kracht
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Het is aan appellante die bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Appellante herhaalt in hoger beroep de in beroep ook aangevoerde grond dat de bijzondere omstandigheden zijn gelegen in het feit dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en zij zich eerder nog niet kon inschrijven bij de gemeente Rotterdam. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit geen bijzondere omstandigheden oplevert om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen en daarbij gewezen op rechtspraak van de Raad.
Alimentatie en contante bedragen
De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de in december 2021 en januari 2022 ontvangen alimentatie van in totaal € 1.131,03 en de door appellante ontvangen contante bedragen van in ieder geval € 3.400,- als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank wijst er terecht op dat de omstandigheid dat de alimentatie bedoeld is voor de kinderen onverlet laat dat sprake is van inkomen. De kinderen van appellante maken immers deel uit van het gezin. De bijstand wordt mede ten behoeve van de kinderen verstrekt.
De rechtbank heeft ook uitgelegd dat en waarom de contante bedragen tot het inkomen moeten worden gerekend. De rechtbank is uitgebreid ingegaan op hoe in het kader van de bijstand moet worden omgegaan met gestelde leningen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat recht op bijstand kan bestaan indien en voor zover appellante zich periodieke middelen tot levensonderhoud heeft verschaft door leningen aan te gaan in een periode waarin zij geen of ontoereikende inkomsten had voor de voorziening in haar levensonderhoud. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van leningen die zijn verstrekt om te voorzien in haar levensonderhoud.
Appellante voert in hoger beroep aan dat zij de leningen wel aannemelijk heeft gemaakt. De verklaringen over de leningen zijn objectief en verifieerbaar omdat het college contact kan opnemen met de personen die de verklaringen hebben afgelegd. Ook is sprake van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Het geleende geld moet worden terugbetaald als er voldoende inkomsten zouden zijn. Wat appellante in dit verband aanvoert slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat niet in geschil is dat op grond van de afgelegde verklaringen niet blijkt dat bij het aangaan van de gestelde leningen sprake was van een terugbetalingsverplichting. Daar komt bij dat ook uit de achteraf opgestelde verklaringen niet blijkt van concrete terugbetalingsverplichtingen omdat de terugbetaling in de verklaringen afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis, zoals het krijgen van een baan.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van bijstand per 1 februari 2022 in stand blijft.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen(getekend) P.W. van Straalen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.